[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 14 januari 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 25 september 2008, kenmerk BZ 8367, JZ/I/70/2008, door verweerster te zijnen aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht. Verweerster heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1924, is bij besluit van 27 maart 2008 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Als zodanig is hem, voor zover hier van belang, een vergoeding voor 4 uur huishoudelijke hulp per week toegekend. De aanvraag voor vergoeding van meer dan 4 uur huishoudelijke hulp heeft verweerster afgewezen. Het besluit van 27 maart 2008 is na gemaakt bezwaar gehand-haafd bij het bestreden besluit. Daartoe is, in overeenstemming met medisch advies, overwogen dat appellant niet op grond van zijn psychische en lichamelijke klachten, waaronder zijn hartklachten, is aangewezen op meer dan 4 uur huishoudelijke hulp per week. Verweerster heeft daartoe overwogen dat appellants totale activiteitenpatroon zodanig is dat hij geacht kan worden licht huishoudelijk werk te kunnen verrichten.
1.2. Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat hij zeer beperkt is in het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden, zowel op grond van causale als niet causale aandoeningen. Huishoudelijke hulp in een omvang van 8 uur per week is voor hem medisch noodzakelijk. Verder heeft appellant aangevoerd - kort weergegeven - dat hij sinds 1997 lijdt aan paroxysmaal atriumfibrilleren en dat deze aandoening causaal is.
2. De Raad moet de vraag beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Gezien het bepaalde in de artikelen 32 en 33a van de Wet kunnen de kosten van extra huishoudelijke hulp alleen worden vergoed als hiervoor een medische noodzaak bestaat. Dit betekent dat op zichzelf de ernst van de ondervonden oorlogservaringen nog niet bepalend is voor de vraag of appellant aanspraak heeft op de door hem gevraagde voorziening.
2.2. Partijen hebben over en weer standpunten ingebracht over de vraag of het paroxysmaal atriumfibrilleren als causaal moet worden aangemerkt. De Raad laat de beantwoording van die vraag echter in het midden omdat aan oorlogsgetroffenen van 70 jaar en ouder ook op grond van beperkingen door hun niet-causale aandoeningen extra huishoudelijke hulp kan worden toegekend. Het bestreden besluit berust (dan ook) uitsluitend op de overweging dat appellant nog wel in staat is lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten, waardoor een uitbreiding van de 4 uren huishoudelijke hulp niet aangewezen is.
2.3. De Raad stelt vast dat verweerster hierbij toepassing heeft gegeven aan haar op dit punt bestendig gevoerde beleid, welk beleid de Raad in vaste rechtspraak aanvaardbaar heeft geoordeeld.
2.4. Ter beoordeling van de vraag of in het geval van appellant een medische noodzaak bestaat voor uitbreiding van de huishoudelijke hulp van 4 naar 8 uur per week heeft verweerster advies ingewonnen bij haar geneeskundige dienst, in het kader waarvan de arts G. Kho, geneeskundig adviseur van verweerster, op 6 maart 2008 bij appellant thuis een onderzoek heeft verricht. In zijn rapport heeft deze arts vastgesteld dat appellant in de periode van het onderzoek de was deed, streek, de vaatwasser vulde en leegde, de boodschappen deed, af stofte en maaltijden kookte. Samen met (wijlen) zijn vrouw deed appellant verder af en toe boodschappen, terwijl zijn vrouw hielp bij het planten water geven. Op basis hiervan heeft genoemde arts geconcludeerd dat appellant licht huishoudelijk werk verricht en dat er geen medische indicatie is voor meer dan de beleidsmatige 4 uur huishoudelijke hulp per week voor zwaar huishoudelijk werk.
2.5. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit op basis van dit onderzoek en advies naar behoren is voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van het uitgebrachte advies te twijfelen. Verweerster heeft bij haar besluitvorming uit mogen gaan van de gegevens die appellant ten tijde van het onderzoek van Kho heeft verstrekt. Appellant heeft in bezwaar weliswaar aangegeven dat hij de situatie in het gesprek met de arts Kho mogelijk een beetje te zonnig heeft voorgesteld, maar op zich niet de juistheid betwist van de opsomming van het door hem nog verrichte huishoudelijk werk. De Raad merkt overigens op dat hij zich bij zijn beoordeling moet beperken tot de situatie ten tijde van het bestreden besluit. Met een eventueel daarna opgetreden verslechtering kan nu dus geen rekening worden gehouden. Mocht een verslechtering optreden dan kan een nieuwe aanvraag bij verweerster worden ingediend.
3. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
4. De Raad ziet, ten slotte, geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.A. van Amerongen.