[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 14 januari 2010
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 31 oktober 2008, kenmerk BZ 8184, JZ/K60/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2009. Appellante is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van onder meer een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op lichamelijke en psychische klachten, die naar haar mening een gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 22 november 2007, op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. Hiertoe is in aanmerking genomen dat de door appellante naar voren gebrachte rampok van de ouderlijke woning kort na de Japanse inval niet valt onder de werking van de Wet, terwijl niet is komen vast te staan dat appellante tijdens de zogenoemde Bersiap-periode - zoals door haar aangegeven - direct betrokken is geweest bij een moordpartij in Semarang of uit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden is geëvacueerd naar het toenmalige Batavia.
1.3. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellante mede erop gewezen dat zij tijdens de Japanse bezetting slachtoffer is geweest van seksueel geweld door een Japanse soldaat. Op grond hiervan heeft verweerster bij het bestreden besluit alsnog aanvaard dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. De afwijzing van de aanvraag van appellante is niettemin gehandhaafd, nu op de grond dat blijkens ingesteld medisch onderzoek niet is voldaan aan de voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit. Overwogen is, samengevat, dat het niet aannemelijk is dat de bij appellante aanwezige angststoornis met slaapproblemen zijn toe te schrijven aan het genoemde seksueel geweld, in aanmerking genomen dat de nachtrust en het slaapritme totaal ontregeld zijn geraakt nadat appellante intensief voor haar echtgenoot had gezorgd, en dat ook de geconstateerde afhankelijke trekken in haar persoonlijkheid niet door het genoemde oorlogsgeweld zijn ontstaan, omdat de persoonlijkheidsontwikkeling een proces van jaren is.
1.4. In beroep heeft appellante gemotiveerd aangevoerd dat verweerster de gevolgen van het seksueel incident, dat met name ook grote gevolgen heeft gehad in haar huwelijksleven, te licht heeft ingeschat. Ook overigens heeft appellante de juistheid van de door verweerster aangeven andere oorzaken van haar psychische klachten bestreden. Verweerster heeft hiertegen verweer gevoerd.
2. Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hierover overweegt de Raad als volgt.
2.1. Blijkens de gedingstukken is het medisch standpunt van verweerster in overeenstemming met het advies van haar geneeskundig adviseur, de arts A.J. Maas. Dit advies berust op de resultaten van een op verzoek van verweerster door de arts J.J. Nasheed-Linssen ingesteld medisch onderzoek van appellante en op informatie uit de behandelende sector.
2.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van dit advies deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de ter beschikking staande medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van het advies te twijfelen.Hierbij laat de Raad wegen dat de arts Nasheed-Linssen zeer uitvoerig aandacht heeft besteed aan de door appellante naar voren gebrachte psychische klachten en het ontstaan en de beleving daarvan, resulterend in een uitvoerige beschouwing. De Raad ziet hieruit overtuigend gemotiveerd naar voren komen dat weliswaar de aanranding door appellante als zeer bedreigend en angstig is ervaren en door appellante in haar leven als geheim is meegedragen, maar dat uiteindelijk vooral de omstandigheden rond de ziekte en het overlijden van haar echtgenoot, met wie zij naar haar opgave aan de arts een heel goede huwelijksband had, de angst- en slaapklachten hebben veroorzaakt. Ook is overtuigend gemotiveerd aangegeven dat het ontstaan van afhankelijke trekken in de persoonlijkheid een proces van jaren is en niet toe te schrijven aan een incident, hoe ernstig dit op zichzelf ook is. Er zijn geen medische gegevens die hierop een ander licht werpen.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.A. van Amerongen.