ECLI:NL:CRVB:2010:BL0211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7410 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer op basis van gezondheidsklachten uit oorlogservaringen in Nederlands-Indië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2010 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag van appellant om erkend te worden als burger-oorlogs-slachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. Appellant, geboren in 1941, had zijn aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, maar deze werd afgewezen omdat niet voldoende was aangetoond dat hij was getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (de Wet).

De Raad heeft vastgesteld dat de vader van appellant tijdens de Bersiap-periode deel uitmaakte van de politiemacht en betrokken was bij het opsporen en verhoren van extremisten. Echter, de Raad oordeelde dat deze handelingen niet kunnen worden beschouwd als omstandigheden die vergelijkbaar zijn met extreem geweld door de Japanse bezetter. De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de evacuatie van appellant en zijn familie, huiszoekingen en een granaatinslag in de buurt.

De Raad concludeerde dat de gestelde gebeurtenissen niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht, omdat appellant niet direct betrokken was bij oorlogsgeweld. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en zag geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in aanwezigheid van griffier M.A. van Amerongen.

Uitspraak

08/7410 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 14 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 27 november 2008, kenmerk BZ 8228, JZ/R60/2008, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2009. Daar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Appellant heeft de aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Bij besluit van 14 december 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe heeft verweerster overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wet.
2. De Raad moet antwoord geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt daartoe als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen:
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. De Raad stelt voorop dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet primair de voorwaarde geldt dat een aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van Wet, voordat verweerster aan een beoordeling van de door een aanvrager gemelde gezondheidsklachten kan toekomen. Verweerster heeft dan ook terecht in de eerste plaats beoordeeld of bij appellant sprake is geweest van directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld
2.3. Als relevante gebeurtenissen heeft appellant naar voren gebracht dat hij tijdens de Japanse bezetting huiszoekingen heeft meegemaakt, dat hij tijdens de zogenoemde Bersiap-periode samen met zijn moeder en zuster onder levensbedreigende omstandigheden is geëvacueerd van Gang Aldjufri naar het Hotel du Paviljon, dat er een granaatinslag in een naburige woning heeft plaatsgevonden die voor hun woning was bestemd en verder dat hij getuige is geweest van het mishandelen van extremisten door zijn vader.
2.4. Met betrekking tot de gestelde huiszoekingen acht de Raad weliswaar aannemelijk dat die hebben plaatsgevonden en dat er mogelijk is gezocht naar wapens, maar de Raad onderschrijft het standpunt van verweerster dat de huiszoekingen niet tegen appellant persoonlijk waren gericht en dat ook niet is gebleken of door appellant is gesteld dat deze gepaard zijn gegaan met excessief geweld.
2.5. Met betrekking tot de evacuatie van Gang Aldjufri naar het Hotel du Paviljon overweegt de Raad dat uit de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende is gebleken dat de evacuatie onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Zo heeft appellant in het sociaal rapport wel aangegeven dat tijdens de evacuatie her en der werd geschoten maar uit zijn relaas noch uit hetgeen zijn zuster bij haar aanvraag in het kader van de Wet heeft verklaard blijkt dat er gericht op hen is geschoten. Ook de moeder van appellant maakt in haar verklaring van maart 2008 alleen melding van levensbedreigende omstandigheden zonder uiteen te zetten welke dat zijn geweest.
2.6. Ten aanzien van de granaatinslag in een naburige woning is de Raad met verweerster van oordeel dat niet is gebleken dat appellant daarbij direct betrokken is geweest als bedoeld in artikel 2 van de Wet. Zo hebben appellant en zijn moeder verklaard dat de ouderlijke woning niet werd geraakt en hebben beiden geen melding gemaakt van het gewond raken van familieleden of naasten bij de granaatinslag. Dat de extremisten bedoeld zouden hebben de ouderlijke woning van appellant te raken vanwege activiteiten, wat hiervan ook zij, is daarbij niet van belang.
2.7. Met betrekking tot het getuige zijn van appellant van het mishandelen door zijn vader van extremisten in de tuin van de ouderlijke woning oordeelt de Raad als volgt. Uit het onder de gedingstukken bevindende rapport van het door drs B.R. Immerzeel verrichte onderzoek naar de activiteiten van de vader van appellant is het voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat de vader van appellant in ieder geval tijdens de zogenoemde Bersiap-periode heeft behoord tot de politiemacht van het toen reguliere bestuur en dat hij bij de uitoefening van zijn taak als politiefunctionaris onder meer belast is geweest met het opsporen en verhoren van (Indonesische) extremisten. Handelingen die verband houden met of voortkomen uit zodanige politietaken kunnen echter niet worden beschouwd als omstandigheden die vergelijkbaar zijn met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter. Dit brengt mee dat de gestelde gebeurtenis niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht.
3. Gezien het voorgaande wordt de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend beantwoord, zodat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad ziet tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.A van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.A. van Amerongen.
HD