[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 augustus 2008, 08/41 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 december 2009. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 13 september 2007 heeft het College de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting afgewezen.
1.2. Bij besluit van 21 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2007 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de kosten van woninginrichting behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dat in het geval van appellant niet is gebleken dat deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat het bestaan van de schulden ten tijde hier van belang aan appellant kan worden verweten, aangezien deze niet zijn ingebracht bij de schuldsanering in het kader van de WSNP, en dat het hebben van schulden geen bijzondere omstandigheid oplevert als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad worden de kosten van woninginrichting tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor appellant destijds bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordeden en dat deze in de situatie van appellant noodzakelijk waren. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten. In de onderhavige zaak gaat het met name om het antwoord op de vraag of appellant al dan niet de mogelijkheid heeft gehad om te reserveren voor de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd.
4.4. De rechtbank heeft in hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geen redenen gezien om te oordelen dat in dit geval sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en met de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen. Daarbij heeft de rechtbank terecht gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad op dit punt, waaronder de uitspraak van 13 mei 2008, LJN BD1877. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel, aangezien dat niet afdoet aan de juistheid van het standpunt van het College en de rechtbank dat het hebben van schulden en/of het ontbreken van voldoende reserveringsruimte of van de mogelijkheid tot gespreide betaling achteraf als gevolg van die schulden, niet op de WWB kunnen worden afgewenteld. Dat brengt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat het College de onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden heeft afgewezen.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.