ECLI:NL:CRVB:2010:BL0094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5775 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet na intrekking van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, heeft zich ziek gemeld en ontving vervolgens een ZW-uitkering. Het Uwv heeft haar echter per 1 juni 2007 geschikt geacht voor haar arbeid, wat leidde tot de intrekking van haar ZW-uitkering. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat haar functies opnieuw beoordeeld moeten worden op basis van een gewijzigde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beoordeling van de geschiktheid van appellante moet plaatsvinden op basis van de situatie op 15 december 2004, de datum waarop zij voor de WAO weer arbeidsgeschikt werd geacht. De Raad stelt vast dat de aanpassing van de FML geen volledige herbeoordeling van de functies rechtvaardigt, omdat de eerder vastgestelde belastbaarheid van appellante nog steeds van toepassing is. De Raad concludeert dat de diagnose van carpaaltunnelsyndroom niet relevant is voor de beoordeling van de geschiktheid op de datum in geding. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

08/5775 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 augustus 2008, 08/221 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2009. Voor appellante is verschenen mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster, heeft vanaf 2 augustus 1999 vanwege rug- en schouderklachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling in 2004 is de WAO-uitkering van appellante ingetrokken, omdat zij op grond van een drietal geselecteerde functies met ingang van 15 december 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2. Appellante ontving sindsdien een werkloosheidsuitkering. Op 21 juni 2006 heeft zij zich vanuit die situatie ziek gemeld met dezelfde klachten als voorheen, alsmede hoge bloeddruk, duizeligheid, hoofdpijn, oogpijn, last van nierstenen en flauwvallen. In het kader van die klachten heeft appellante meerdere malen het spreekuur van de verzekeringsarts, F. Houben, bezocht. Deze arts beschikte over medische informatie van de behandelende sector, waaronder informatie van de huisarts, de neuroloog en de diverse onderzoeksresultaten. Bij het laatste spreekuurbezoek op 24 mei 2007 is hij tot de conclusie gekomen dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van voormelde WAO-beoordeling behoudens gevoelige heupen en af en toe een duizeligheid voorafgegaan door “lawaai in het hoofd”. De verzekeringsarts heeft appellante vervolgens geschikt geacht voor de destijds voor haar geselecteerde functies. Bij besluit van 24 mei 2007 heeft het Uwv appellante bericht dat zij met ingang van 1 juni 2007 niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt wordt geacht voor het verrichten van haar arbeid en dat zij daarom met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.3. In de bezwaarfase is appellante door de bezwaarverzekeringsarts, J.A.M.M. Sijben, opnieuw medisch onderzocht. Naast het aanwezige medische dossier had deze arts daarbij de beschikking over recente(re) informatie van de huisarts, de cardioloog, de neuroloog en een verslag van een echo van appellantes bovenbuik. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van degeneratieve veranderingen van het bewegingsapparaat, lichte osteoporose, gebrekkig ziekte-inzicht, overgewicht en bewegingsarmoede en dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 oktober 2004, zoals deze is gehanteerd bij de onder 1.1 genoemde WAO-herbeoordeling, in hoge mate overeenkomt met de thans voor appellante geldende beperkingen met uitzondering van de beperking voor werken op hoogte of gevaaropleverende plaatsen. Ten aanzien van het bij appellante recent gevonden carpaaltunnelsyndroom was de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat dit geen consequentie heeft voor de beoordeling van appellante op de datum in geding 1 juni 2007 en overigens door appellante ook niet in die zin wordt geclaimd.
1.4. De hierboven genoemde bijkomende beperking heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgelegd in de Kritische FML van 2 oktober 2007 en samen met de destijds geduide functies voorgelegd aan de bezwaararbeidsdeskundige om te beoordelen of deze aspecten in die functies voorkomen. In zijn rapportage van 23 november 2007 is de bezwaararbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellante ongewijzigd geschikt geacht is voor de destijds voor haar in de WAO-beoordeling geselecteerde functies. Bij besluit van 27 november 2007 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard onder de overweging dat zij geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor het oordeel dat de in de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige neergelegde bevindingen en beschouwingen alsmede de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken op ondeskundige of onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven.
3. In hoger beroep heeft appellante de stelling betrokken dat alle haar destijds voorgehouden functies herbeoordeeld dienen te worden aan de hand van de volledige gewijzigde FML en niet slechts aan de hand van de thans aangebrachte aanpassing. Volgens appellante kan het rechtens onaantastbare besluit van 23 februari 2005, waarbij de WAO-uitkering is ingetrokken, niet worden aangegrepen om de onderhavige beoordeling af te doen nu de aan dat besluit ten grondslag gelegde FML is gewijzigd. Voorts heeft appellante aangegeven dat het aannemelijk is te achten dat haar klachten voortvloeiend uit het carpaaltunnelsyndroom reeds op 1 juni 2007 bestonden waardoor rekening had moeten worden gehouden met een verminderde belastbaarheid van beide handen en armen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Als hoofdregel geldt dat de maatstaf waarnaar de ongeschiktheid tot werken in het kader van de ZW wordt beoordeeld de omvang, aard en zwaarte is van de laatstelijk feitelijk verrichte arbeid, ook in gevallen waarin een verzekerde uit haar laatste dienstbetrekking werkloos is geworden en een uitkering ingevolge de WW ontvangt. Of die arbeid ten tijde van de (on)geschiktheidsbeoordeling in het kader van de ZW als zodanig nog bestaat is dan in beginsel geen aspect waarmee rekening wordt gehouden. Voormelde regel lijdt slechts in zoverre uitzondering dat in een geval als het onderhavige, waarin de wachttijd van 52 weken is verlopen en de verzekerde in het kader van de uitvoering van de WAO niet meer geschikt wordt geacht voor haar eigen werk, maar wel voor andere voor haar geselecteerde werkzaamheden, die werkzaamheden de maatstaf vormen, waarnaar de ongeschiktheid tot werken in het kader van de ZW wordt beoordeeld. Net zo min als in het geval dat voormelde hoofdregel van toepassing is, geldt bij de geschiktheidsbeoordeling in het kader van de ZW niet de eis dat de in het verleden geselecteerde functies worden geactualiseerd naar de datum hier in geding, te weten
1 juni 2007.
4.2. Vorenstaande impliceert dat de huidige (on)geschiktheid van appellante dient te worden beoordeeld naar de situatie op 15 december 2004, zijnde de datum waarop zij voor de WAO weer arbeidsgeschikt werd geacht. De Raad stelt daarbij voorop dat in dit geding moet worden uitgegaan van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals door de verzekeringsarts omschreven in de FML van 8 oktober 2004, alsmede van de geschiktheid van appellante voor de in dat kader geduide functies van productiemedewerker textiel, textielproductenmaker en machinaal metaalmedewerker. Aangezien in de onderhavige hersteldverklaring aan de rechtens vaststaande FML van 8 oktober 2004 een medische beperking is toegevoegd en deze FML wordt vergeleken met de belastingen zoals zij voorkomen bij de eveneens rechtens vaststaande geselecteerde functies, kan de Raad appellante niet volgen in haar stelling dat op grond van de aanpassing een volledige herbeoordeling van de geschiktheid van de functies moet plaatsvinden. De Raad vermag niet in te zien wat de meerwaarde van die volledige herbeoordeling is wanneer nog slechts het aspect van “door duizeligheid geen werk op hoogte of gevaaropleverende plaatsen” eventueel een verandering in die vaststaande situatie kan bewerkstelligen.
4.3. Met betrekking tot appellantes stelling dat de onderhavige aanpassing van de FML en de daarop gebaseerde afwijzing van het Uwv in strijd is met de jurisprudentie van de Raad, verwijst de Raad kortheidshalve naar zijn uitspraken van 4 november 2009, LJN BK2080 en van 12 november 2008, LJN BG4957.
4.4. Wat betreft het bij appellante recente gediagnosticeerde carpaaltunnelsyndroom is de Raad met het Uwv en de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat deze diagnose niet bij de beoordeling van het onderhavige ziektegeval betrokken hoeft te worden. Immers uit de rapportages van de verzekeringsarts Houben blijkt niet dat appellante ooit melding heeft gemaakt van handklachten, terwijl zij over een periode van negen maanden een vijftal keren op het spreekuur van de verzekeringsarts is geweest. Pas op het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts heeft appellante aangegeven tintelingen in handen en onderarmen te ervaren en blijkt uit de brief van de neuroloog van 17 augustus 2007 dat bij appellante sprake is van een carpaaltunnelsyndroom en zij daarvoor in haar rechterhand behandeld is met een Depomedrol injectie.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.D.F. de Moor.
KR