[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2009, 08/2419, 08/2420 en 08/2861 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 8 december 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft het College de aanvraag van appellant om toegelaten te worden tot de voorbereidingsfase als bedoeld in artikel 8, zesde lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 11a van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen afgewezen. Bij besluit van 14 april 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2003 ongegrond verklaard.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 14 april 2008 bij brief van 23 mei 2008 beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3. Bij besluit van 10 mei 2007 heeft het College appellant bijstand toegekend met ingang van 4 april 2007 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft daarbij het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen van appellant vastgesteld op € 118.289,10 negatief. Hangende het bezwaar tegen dit besluit heeft het College bij besluit van 4 februari 2008 het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen van appellant gewijzigd in € 116.860,52 negatief. Het College heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant een schuld heeft aan [H.] ter hoogte van € 113.042,57. Bij besluit van 28 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2007, zoals gewijzigd bij besluit van 4 februari 2008, ongegrond verklaard.
1.4. Appellant heeft ook tegen het besluit van 28 maart 2008 beroep bij de rechtbank ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 april 2008 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 28 maart 2008 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft haar beslissing dat het beroep tegen het besluit van 14 april 2008 niet-ontvankelijk is, gebaseerd op de overweging dat de laatste dag van de beroepstermijn 26 mei 2008 is, dat niet is gebleken dat de rechtbank het beroepschrift eerder heeft ontvangen dan op 15 juli 2008 en dat evenmin is gebleken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
2.2. De ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 28 maart 2008 door de rechtbank berust op de overweging dat het College appellant voldoende gelegenheid heeft gegeven zijn standpunt mondeling nader toe te lichten en dat niet is gebleken dat het vermogen van appellant bij de aanvang van de bijstand onjuist is vastgesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 14 april 2008 niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep tegen het besluit van 28 maart 2008 ongegrond is verklaard. De zaken zijn bij de Raad geregistreerd onder respectievelijk nummer 09/2188 WWB en 09/2189 WWB.
3.1. Appellant heeft in zaak 09/2188 WWB aangevoerd dat hij het beroepschrift van 23 mei 2008 tweemaal heeft verzonden: de eerste maal op of kort na 23 mei 2008 en de tweede maal op 14 juli 2008. Volgens appellant is het vaker voorgekomen dat de rechtbank zijn brieven op een onjuiste manier heeft verwerkt en dat daarom van hem niet kan worden verwacht dat hij bewijst dat de rechtbank zijn beroepschrift op een eerdere datum dan 15 juli 2008 heeft ontvangen.
3.2. Appellant heeft in zaak 09/2189 WWB aangevoerd dat hij door het College onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om naar aanleiding van zijn bezwaren tegen de besluiten van 10 mei 2007 en 4 februari 2008 te worden gehoord. Voorts heeft hij aangevoerd dat het besluit van 28 maart 2008 niet zorgvuldig is voorbereid. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het College het vermogen bij aanvang van de bijstandverlening niet juist heeft vastgesteld. Hij wijst er in dit verband op dat het College ten onrechte de rentecomponent van zijn schuld bij H. buiten beschouwing heeft gelaten en dat zijn vermogen per april 1998 is vastgesteld op fl. 280.875,10 (€ 127.455,56) negatief.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot zaak 09/2188 WWB
4.1.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 april 2008 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en verenigt zich met de overwegingen waarop de rechtbank deze beslissing heeft gebaseerd. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4.1.2. Uit de gedingstukken, met name uit de ontvangstbevestiging van 18 juli 2008 en de op het beroepschrift van 23 mei 2008 geplaatste stempel met de datum van binnenkomst, blijkt dat de rechtbank dat beroepschrift op 15 juli 2008 heeft ontvangen. Van een bevestiging van de ontvangst van het beroepschrift op een eerdere datum dan op 15 juli 2008 is de Raad niet gebleken. Gelet daarop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het op de weg van appellant ligt om de ontvangst van het beroepschrift op een eerdere datum dan op 15 juli 2005 aannemelijk te maken. Appellant is daarin niet geslaagd. De beweerdelijke verzending van het beroepschrift op of kort na 23 mei 2008 heeft niet per aangetekende post of met bericht van ontvangst plaatsgevonden. Nu ook anderszins niet is gebleken dat het beroepschrift eerder dan op 14 juli 2008 aan de rechtbank is verzonden en daar eerder dan op 15 juli 2008 is bezorgd, moet de Raad ervan uitgaan dat de rechtbank het beroepschrift eerst op 15 juli 2008 heeft ontvangen. De door appellant gestelde omstandigheid dat het vaker is voorgekomen dat de rechtbank zijn brieven op een onjuiste manier heeft verwerkt, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders.
4.1.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1.1 en 4.1.2 is overwogen komt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 14 april 2008 niet-ontvankelijk is verklaard voor bevestiging in aanmerking.
4.2. Met betrekking tot zaak 09/2189 WWB
4.2.1. Uit de gedingstukken blijkt dat het College appellant heeft uitgenodigd voor een hoorzitting op 8 februari 2008 en 28 februari 2008. Appellant is toen niet verschenen. Bij brief van 12 maart 2008 heeft het College appellant meegedeeld dat zijn bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2007 mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van
4 februari 2008. Het College heeft appellant voorts verzocht uiterlijk 27 maart 2008 eventueel aanvullende gronden van bezwaar in te dienen. Bij brief van 13 maart 2008 heeft het College appellant uitgenodigd voor een hoorzitting op 27 maart 2008 om 11.00 uur. Het College heeft daarbij meegedeeld dat appellant voor een derde (en tevens laatste) maal de gelegenheid krijgt zijn bezwaren toe te lichten en te reageren op het hem reeds eerder toegezonden dossier. Bij brief van 26 maart 2008 heeft appellant het College verzocht om uitstel van de hoorzitting. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij de volle, voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar, gegeven termijn nodig heeft om zijn schuldensituatie verder te onderbouwen en niet in de gelegenheid is om die gronden reeds vóór de hoorzitting van 27 maart 2008 11.00 uur in te dienen. Het College heeft op deze brief niet vóór de hoorzitting van 27 maart 2008 gereageerd. Appellant is niet op de hoorzitting verschenen. Bij een op 27 maart 2008 bij het College binnengekomen brief van dezelfde datum heeft appellant de aanvullende gronden van het bezwaar ingediend. Op deze brief is van de zijde van het College de ongedateerde aantekening geplaatst ‘beslissing reeds genomen, echter leidt niet tot een ander oordeel’.
4.2.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten in bezwaar mondeling nader toe te lichten zodat van strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sprake is. Appellant is immers in de gelegenheid gesteld te worden gehoord op 8 februari 2008, 28 februari 2008 en 27 maart 2008. Bij de uitnodiging voor de hoorzitting van 27 maart 2008 is appellant erop gewezen dat hij voor de derde en tevens laatste maal voor een hoorzitting werd uitgenodigd. Appellant heeft op zijn verzoek om uitstel van 26 maart 2008 geen reactie van het College ontvangen en mocht er, gelet op het voorgaande, niet zonder nader bericht van het College van uitgaan dat de hoorzitting wederom zou worden uitgesteld. Door op 27 maart 2008 niet te verschijnen, heeft appellant zelf het risico genomen dat hij zijn standpunten in bezwaar niet mondeling kon toelichten.
4.2.3. De grief van appellant dat het besluit van 28 maart 2008 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid treft naar het oordeel van de Raad wel doel. De Raad stelt voorop dat appellant in de gelegenheid is gesteld uiterlijk 27 maart 2008 de aanvullende gronden van het bezwaar in te dienen en dat appellant op 27 maart 2008 tijdig van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt. De Raad ziet in de gedingstukken voldoende steun voor het standpunt van appellant dat het College het besluit van 28 maart 2008 heeft genomen zonder kennis te hebben genomen van de aanvullende gronden van het bezwaar. De Raad hecht daarbij betekenis aan de op de brief van 27 maart 2008 van de zijde van het College geplaatste aantekening dat de beslissing reeds is genomen en de omstandigheid dat uit het besluit van 28 maart 2003 op geen enkele wijze blijkt dat met de aanvullende gronden van het bezwaar rekening is gehouden. Het College heeft eerst in zijn verweerschrift bij de rechtbank van 22 juli 2008 gereageerd op hetgeen appellant in zijn brief van 27 maart 2008 naar voren heeft gebracht.
4.2.4. Hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen betekent dat het College bij de voorbereiding van het besluit van 28 maart 2008 niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dat betekent dat het besluit van 28 maart 2008 niet in stand kan blijven en ook de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 28 maart 2008 ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 28 maart 2008 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen.
4.2.5.Ten aanzien van de vaststelling van het vermogen bij de aanvang van de bijstandsverlening overweegt de Raad als volgt. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het College de hoogte van zijn schulden niet juist heeft weergeven op 27 maart 2008 een document overgelegd betreffende een op 12 juli 1995 onder hem ten behoeve van H. gelegd conservatoir derdenbeslag. Naar het oordeel van de Raad kan daar echter niet uit worden afgeleid dat H. bij appellant daadwerkelijk rente en andere kosten in rekening heeft gebracht en dat de schuld van appellant aan H. daarmee moet worden verhoogd. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat het College de hoogte van het vermogen bij de aanvang van de bijstand onjuist heeft vastgesteld.
4.2.6. Gelet op hetgeen in 4.2.5 is overwogen ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 28 maart 2008 in stand te laten.
5. De Raad ziet geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 14 april 2008 niet-ontvankelijk is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 28 maart 2008 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 maart 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.