[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2008, 07/396 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2009. Appellant is daar, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 27 september 2006 een aanvraag om bijstand ingediend. Het College heeft appellant bij brief van 28 september 2006 verzocht vóór 12 oktober 2006, een aantal in die brief genoemde, overwegend financiële gegevens, over te leggen. Daarbij is appellant meegedeeld dat het College kan besluiten de aanvraag niet verder te behandelen indien hij de gevraagde informatie niet of volledig verstrekt. Appellant heeft aan het verzoek om informatie geen gevolg gegeven. Vervolgens heeft het College op 13 oktober 2006 besloten de aanvraag niet te behandelen.
1.2. Bij besluit van 14 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het College bevoegd was om de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het College in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
4.3. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
4.4. Ook in het hoger beroepschrift heeft appellant aangevoerd dat hem in het kader van een behoorlijke en zorgvuldige behandeling van zijn bijstandsaanvraag een nadere (korte) termijn had moeten worden geboden voor het indienen van de gewenste stukken. Nu hem die termijn niet is gegeven en de overschrijding van de hersteltermijn slechts gering was, had het College volgens appellant van de bevoegdheid om de aanvraag niet te behandelen geen gebruik mogen maken. Die grond treft naar het oordeel van de Raad echter geen doel. Appellant ziet er namelijk aan voorbij dat hij binnen de gegeven hersteltermijn niet om uitstel heeft verzocht voor het aanleveren van de gevraagde stukken, zodat bij de Dienst Werk en Inkomen van Amsterdam de indruk kon bestaan dat appellant daarover tijdig de beschikking kon krijgen. Naar het oordeel van de Raad was er dan ook geen enkele aanleiding om appellant zonder een daaraan voorafgaand verzoek alsnog een nadere hersteltermijn te bieden.
4.5. Naar aanleiding van het feit dat appellant (een deel van) de gevraagde gegevens kort na afloop van de hersteltermijn alsnog heeft overgelegd, merkt de Raad het volgende op. Naar vaste rechtspraak van de Raad brengt aard en inhoud van het primaire besluit strekkende tot het niet behandelen van een aanvraag om bijstand, mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan slechts worden afgeweken indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat belanghebbende redelijkerwijs niet in staat is geweest om ter zake informatie binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. In het onderhavige geval is niet gebleken dat appellant buiten staat is geweest de gevraagde gegevens tijdig in te leveren. De omstandigheid dat het hier slechts gaat om een kleine overschrijding van de hersteltermijn doet daar op geen enkele wijze aan af.
4.6. De Raad komt op grond van hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.