[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 november 2007, 07/1159 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2009. Appellant is daar verschenen. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1960, ontving bijstand vanwege het College, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 19 september 2006 is appellant in afwachting van de uitslag van een belastbaarheidsonderzoek ontheven van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB vervatte verplichting om te proberen algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te vinden. Appellant is op 3 november 2006 met vakantie gegaan naar Australië. Op diezelfde dag is bij de sociale dienst een bericht van appellant ingekomen waarin opgave is gedaan van zijn vakantie van 3 november tot
30 november 2006. Bij e-mailbericht, ingekomen bij de sociale dienst op 8 december 2006, heeft appellant meegedeeld dat hij zijn vakantie tot 25 december 2006 heeft verlengd, met dien verstande dat de datum van terugkeer in verband met een lichte overboeking van het vliegtuig nog verschoven kon worden. Appellant is in januari 2007 in Nederland teruggekeerd.
1.2. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het College de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 december 2006 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 16 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2006 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 1 december 2006 langer dan vier weken aaneengesloten buiten Nederland verbleef, zodat appellant ingevolge artikel 13, eerste lid en onder d, van de WWB, vanaf die datum geen recht meer heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij weliswaar jonger is dan 57,5 jaar, maar niettemin gelijkgesteld moet worden met de in artikel 13, vierde lid, van de WWB bedoelde personen en daarom ook op en na 1 december 2006 recht op bijstand heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst vast dat hier beoordeeld dient te worden het recht op bijstand van appellant gedurende de periode van 1 december 2006 tot en met de datum van het primaire besluit, 12 december 2006.
4.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland. Artikel 13, vierde lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde in geding, bepaalt dat in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, voor personen van 57,5 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, alsmede voor personen van 65 jaar of ouder, een periode van 13 weken geldt.
4.3. Vaststaat dat appellant ten tijde in geding niet geheel was ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Appellant is bij besluit van 19 december 2006 immers niet ontheven van de verplichting zich als werkzoekende te registreren en algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Ook zijn de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB onverkort op hem van toepassing gebleven. Dit betekent dat appellant niet verkeerde in een situatie die vergelijkbaar is met die van de in artikel 13, vierde lid, van de WWB genoemde categorieën van personen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB in de weg stond aan de verlening van bijstand voor de duur dat appellant in het kalenderjaar 2006 langer dan vier weken in het buitenland verbleef. Nu tussen partijen niet in geschil is dat in dit geval die vier weken op 1 december 2006 waren verstreken, had appellant ten tijde hier van belang geen recht meer op bijstand.
4.4. Voor zover appellant heeft betoogd dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand volledig vrijgesteld had moeten worden van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB bedoelde verplichtingen en op die grond verkeerde in een situatie die vergelijkbaar is met die van de in artikel 13, vierde lid, van de WWB genoemde categorieën personen, merkt de Raad op dat het in dat geval voor de hand had gelegen dat appellant bezwaar zou hebben gemaakt tegen het besluit van 19 september 2006 voor zover het College daarbij heeft geweigerd hem van alle in artikel 9, eerste lid, van de WWB genoemde verplichtingen te ontheffen. Van die mogelijkheid heeft appellant echter geen gebruik gemaakt, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
4.5. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de Raad ook geen aanknopingspunten gevonden voor de aanwezigheid van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, die het College aanleiding hadden moeten geven gedurende een langer tijdvak verblijf in het buitenland met behoud van uitkering toe te staan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16 van de WWB is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Naar het oordeel van de Raad biedt hetgeen appellant heeft gesteld met betrekking tot zijn gezondheidstoestand onvoldoende grond voor het bestaan van een dergelijke situatie. Dit houdt in dat het College niet de bevoegdheid toekwam om, in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, appellant ook op en na 1 december 2006 bijstand te verlenen.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.