de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te Eindhoven (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 juni 2008, 07/2568 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Namens betrokkene heeft mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 10 december 2009 heeft mr. Van de Wiel de Raad bericht dat betrokkene op 18 september 2009 is overleden en dat hij het geding namens de erven van betrokkene voortzet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2009. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 4 februari 2005 bijstand voor een adresloze op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het College de bijstand per 1 juni 2005 beëindigd op de grond dat betrokkene onvoldoende informatie had verstrekt over haar verblijfplaats waardoor het recht op bijstand niet meer was vast te stellen. De rechtbank heeft de bij besluit op bezwaar van 11 oktober 2005 door het College gehandhaafde beëindiging bij uitspraak van 21 juli 2006, 05/3999, vernietigd. Daartoe is overwogen dat hetgeen door het College was aangevoerd onvoldoende grond bood voor twijfel aan de juistheid van de stelling van betrokkene dat zij op en na 1 juni 2005 nog altijd dak- en adresloos was. Bij een nieuw besluit op bezwaar van 3 oktober 2006 heeft het College de beëindiging wederom gehandhaafd.
1.3. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij uitspraak van 8 november 2006, 06/4030, 06/4341, het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2006 met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht gegrond verklaard en het besluit van 3 oktober 2006 vernietigd. De voorzieningenrechter heeft tevens zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 27 juni 2005 te herroepen.
1.4. In verband met de hervatting van de bijstandsverlening heeft het College bij besluit van 29 november 2006 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 juni 2005 tot 1 juli 2006 herzien in die zin dat de € 200,00 die betrokkene in de betreffende periode maandelijks van haar broer [naam broer van betrokkene] (hierna: [broer van betrokkene]) had ontvangen, wordt aangevuld tot de op betrokkene van toepassing zijnde norm.
1.5. Betrokkene heeft tegen het besluit van 29 november 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 juni 2007 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 26 juni 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
3.2. Tussen partijen staat vast, en ook de Raad gaat ervan uit, dat betrokkene gedurende de periode van 1 juni 2005 tot 1 november 2006 maandelijks € 200,00 van [broer van betrokkene] ontving om in de dagelijkse behoeften te voorzien.
3.3. De Raad is van oordeel dat het College deze bedragen terecht heeft aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. De Raad volgt niet het standpunt van appellanten dat deze bedragen niet bij de beoordeling van het recht op bijstand mogen worden betrokken omdat betrokkene deze bedragen van [broer van betrokkene] heeft geleend en betrokkene verplicht is tot terugbetaling daarvan. Aan de verklaring van [broer van betrokkene] van 21 augustus 2006 waarmee appellanten hun stellingen hebben onderbouwd hecht de Raad niet de betekenis die appellanten daaraan toegekend wensen te zien. Uit die verklaring blijkt niet dat aan de gestelde lening een reële terugbetalingsverplichting is verbonden. De brief van 15 januari 2007 waarin [broer van betrokkene] de advocaat van betrokkene verzoekt om zorg te dragen voor terugstorting van het geleende geld inclusief de verschuldigde rente tot en met 31 december 2006 kan aan voornoemd oordeel niet afdoen. In dit kader acht de Raad van belang dat de verklaring en de brief van [broer van betrokkene] achteraf zijn opgemaakt, waarbij de Raad opmerkt dat de verklaring van 21 augustus 2006 in tegenstelling tot voornoemde brief geen enkele indicatie geeft over een terugbetaling met rente.
3.4. Betrokkene heeft de in geding zijnde ontvangen bedragen gebruikt ter voorziening in haar dagelijkse behoeften. Hieruit leidt de Raad af dat de betreffende bedragen naar eigen inzicht konden worden besteed ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Gelet daarop dienen deze bedragen naar het oordeel van de Raad te worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB, die betrokkene heeft ontvangen in de hier van belang zijnde maanden.
3.5. Gelet op hetgeen onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen heeft het College naar het oordeel van de Raad terecht de inkomsten toegerekend aan de maanden waarin deze zijn ontvangen en de bijstand van betrokkene over die maanden herzien. De Raad merkt in dit kader nog op dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 november 2006, waarbij het besluit van 27 juni 2005 is herroepen, berust op de grondslag dat betrokkene op en na 1 juni 2005 nog altijd dak- en adresloos was. Deze uitspraak staat er naar het oordeel van de Raad niet aan in de weg om vervolgens op een geheel andere grondslag, te weten het ontvangen van inkomsten, de bijstand van betrokkene te herzien.
3.6. De Raad komt, gelet op het vorenstaande, tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellanten dient daarom te worden afgewezen.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellanten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.