ECLI:NL:CRVB:2010:BK9684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2656 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning arbeidsongeschiktheid als dienstongeval en aanvullende uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Westerpark van de gemeente Amsterdam tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de weigering om de arbeidsongeschiktheid van betrokkene als een dienstongeval te erkennen en hem in aanmerking te brengen voor een aanvullende uitkering. Betrokkene, die sinds 1972 in dienst was bij de gemeente Amsterdam, was in 1977 wegens ziekte uitgevallen en had sindsdien verschillende functies bekleed. In 1999 werd hij volledig arbeidsongeschikt verklaard vanwege fibromyalgie.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat er een begin van bewijs was voor een oorzakelijk verband tussen de arbeidsongeschiktheid van betrokkene en zijn werkzaamheden. Echter, de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf had aangelegd door te onderzoeken of de ziekte van betrokkene was veroorzaakt door de werkzaamheden, in plaats van te kijken naar de aard van de ziekte zelf. De Raad concludeerde dat de oorzaak van de fibromyalgie van betrokkene niet in zijn werk of werkomstandigheden lag, en dat de door betrokkene gestelde verergering van zijn klachten ook niet kon worden toegeschreven aan zijn werkzaamheden.

Daarom verklaarde de Raad het hoger beroep van appellant gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toetsingsmaatstaf bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.

Uitspraak

08/2656 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Westerpark van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2008, 07/1411 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 7 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Costa Baiôa, advocaat te Amsterdam. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M. van Haandel, werkzaam bij AbvaKabo/FNV.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is in 1972 bij de gemeente Amsterdam in dienst getreden en werkzaam geweest als [naam functie]. In 1977 is hij wegens ziekte uitgevallen. In het kader van de herplaatsing van betrokkene in de eigen functie voor 50%, heeft een controlerend geneeskundige van de gemeentelijke geneeskundige en gezondheidsdienst in 1984 en in 1986 verklaard dat de ziekte van betrokkene niet in belangrijke mate haar oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht.
1.2. In 1987 is betrokkene uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt verklaard voor het vervullen van de betrekking van [naam functie]. In verband hiermee is hij uit de gemeentedienst ontslagen, voor 50% weer aangesteld en is hij achtereenvolgens in verschillende functies herplaatst. Zo is hij in juni 1993 gedetacheerd bij de afdeling [naam afdeling] van de sector [naam sector], waar hij is tewerkgesteld bij het [naam object]. Wegens het ontbreken van formatieruimte bij de afdeling [naam afdeling] is de detachering na drie jaar en drie maanden beëindigd. Tegen deze beëindiging van de detachering heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend. In september 1996 is hij vervolgens bij de afdeling [naam afdeling] tewerkgesteld als [naam functie C]. Medio 1997 is hij wegens ziekte voor deze werkzaamheden uitgevallen. Medio 1998 is betrokkene bij de afdeling [naam afdeling] arbeidstherapeutisch te werk gesteld. Per 4 februari 1999 is deze tewerkstelling voortijdig beëindigd omdat de medische situatie van betrokkene voortzetting van de werkzaamheden niet langer toeliet.
1.3. Bij besluit van 30 september 1999 is betrokkene met ingang van 4 maart 1999 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80%-100%. Bij besluit van 12 oktober 1999 heeft appellant betrokkene per 18 januari 2000 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Tegen dat besluit is betrokkene niet opgekomen.
1.4. Bij brief van 17 oktober 2002 heeft betrokkene aan appellant meegedeeld te persisteren bij zijn oordeel dat zijn arbeidsongeschiktheid is ontstaan in en door de dienst, dat hij het stadsdeel daarvoor aansprakelijk houdt en dat met de brief wordt beoogd de verjaringstermijn te stuiten.
1.5. Bij brief van 13 april 2005 heeft betrokkene appellant verzocht de ingetreden arbeidsongeschiktheid als dienstongeval te erkennen en hem in aanmerking te brengen voor de aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 533 van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA). Hij heeft in dat verband gewezen op een door hem overgelegde verklaring van revalidatiearts dr. Vortmann (hierna: V).
1.6. Bij primair besluit van 24 februari 2006 heeft appellant het verzoek van betrokkene afgewezen. Bij besluit van 19 februari 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het tegen dat besluit gerichte bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat er, gelet op de verklaring van V, een begin van bewijs van het door betrokkene gestelde oorzakelijk verband tussen zijn arbeidsongeschiktheid en de dienst is. De stelling van betrokkene, dat de werkzaamheden die hij heeft verricht nadat hij zijn werk in het [naam object] had beëindigd, te belastend waren en dat de overwegende oorzaak van de algehele arbeidsongeschiktheid dus ligt in de hem opgedragen werkzaamheden, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank daarom onvoldoende onderzocht.
3.1. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd door niet te onderzoeken of de ziekte van betrokkene (naar tussen partijen niet in geschil is: fibromyalgie) is veroorzaakt door de werkzaam-heden, maar door te onderzoeken of er een verband bestaat tussen de arbeidsongeschikt-heid van betrokkene en de werkzaamheden. Tussen de ziekte fibromyalgie en de werkzaamheden bestaat naar het oordeel van appellant geen oorzakelijk verband. Dat is door betrokkene ook niet gesteld en het blijkt ook niet uit de verklaring van V. Betrokkene heeft destijds ingestemd met detachering bij de afdeling [naam afdeling]. De beëindiging van de detachering en de herplaatsing bij de afdeling reiniging heeft betrokkene niet aangevochten. Gelet hierop vereiste de zorgvuldigheid niet een nader onderzoek naar de overwegende oorzaak van de arbeidsongeschiktheid.
3.2. Betrokkene heeft volhard in zijn stelling dat zijn algehele arbeidsongeschiktheid in en door de dienst is ontstaan, dan wel verergerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. In artikel 504 van het ARA, zoals luidend ten tijde in dit geding van belang, is bepaald dat onder arbeidsongeschiktheid in en door de dienst moet worden verstaan: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in gevallen waarin de uitleg aan de orde is van wettelijke voorschriften van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en daarmee vergelijkbare bepalingen in andere rechtspositievoorschriften (CRvB 25 november 1999, LJN AA4617, en TAR 2000, 21), gaat het in die bepalingen om ziekte of gebreken die (in overwegende mate) haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Waar het hier toepasselijke voorschrift van artikel 504 van het ARA tekstueel niet wezenlijk van die vergelijkbare bepalingen in andere rechtspositievoorschriften afwijkt, dient naar het oordeel van de Raad bij beoordeling van de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, in lijn met het voornoemde uitgangspunt, de ziekte of gebreken van de betrokkene voorop te staan en als uitgangspunt te worden genomen.
4.3. De rechtbank heeft dit, door de vraag voorop te stellen of de overwegende oorzaak van de algehele arbeidsongeschiktheid in de opgedragen werkzaamheden ligt, niet onderkend. Appellant heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet een juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.
4.4. Het voorliggende geschil spitst zich toe op de vraag of in overwegende mate een oorzakelijk verband aanwezig is tussen de ziekte van betrokkene en zijn werk of werkomstandigheden. De Raad overweegt dienaangaande dat de uitval van betrokkene vanaf 1977, resulterend in een vastgestelde gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van
45%-55% in 1987, is veroorzaakt door fibromyalgie. Niet is in geschil is dat betrokkene in 1999 zijn werkzaamheden heeft moeten staken, uitsluitend vanwege fibromyalgie. Nu vaststaat dat de oorzaak van het ontstaan van de ziekte van betrokkene niet is gelegen in zijn werk of werkomstandigheden moet de hiervoor gestelde vraag reeds daarom ontkennend worden beantwoord. Dit impliceert dat de door betrokkene gestelde verergering van zijn met fibromyalgie verband houdende klachten evenmin kan zijn veroorzaakt door het werk of de werkomstandigheden. De Raad kan in dit verband aan de verklaring van V niet die betekenis hechten die betrokkene daar kennelijk aan toegekend wenst te zien.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 19 februari 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD