ECLI:NL:CRVB:2010:BK9679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7165 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van heropening Wajong-uitkering na intrekking wegens detentie

In deze zaak gaat het om de heropening van een Wajong-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had in 1997 een Wajong-uitkering gekregen, maar deze was in 2000 ingetrokken omdat hij gedetineerd was. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze intrekking. In 2004 verzocht hij om heropening van zijn uitkering, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaar ongegrond, omdat het eerdere besluit in rechte vaststond. De rechtbank bevestigde dit oordeel. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet onredelijk had gehandeld. De Raad benadrukte dat verzoeken om heropening na afloop van de bezwaartermijn niet gelijkgesteld kunnen worden aan tijdig bezwaar maken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten had aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat het beleid van het Uwv, dat onderscheid maakt tussen degenen die tijdig bezwaar maken en degenen die dat niet doen, rechtens aanvaardbaar is. De uitspraak werd gedaan op 15 januari 2010.

Uitspraak

07/7165 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2007, 07/1263 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr.drs.ing. T.P. Klaasen, advocaat te Helden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant is met ingang van 8 juni 1997 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 11 juli 2000 is deze uitkering op grond van het bepaalde in artikel 17, vijfde lid, van de Wajong in verbinding met artikel XV van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken, omdat appellant op 1 mei 2000 gedetineerd was. Tegen dit besluit is door appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3. Op 25 juli 2004 heeft appellant verzocht om heropening van zijn Wajong-uitkering. Daarbij heeft hij, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad - waarbij hij kennelijk het oog had op de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 (LJN: AP4680) - aangegeven dat aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) is opgelegd, zonder strafoplegging, en dat hij ter dwangverpleging is opgenomen in de Pompekliniek.
1.4. Er heeft vervolgens verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, uitmondend in de conclusie dat appellant nog als volledig arbeidsongeschikt viel aan te merken.
2.1. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het Uwv appellant met ingang van 18 juni 2004 weer in aanmerking gebracht voor een naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkering ingevolge de Wajong. Uit de aan dat besluit ten grondslag liggende rapportage van de arbeidsdeskundige valt te ontlenen dat daarbij in aanmerking is genomen de onder 1.3 vermelde uitspraak van de Raad van 18 juni 2004.
2.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 oktober 2006, welke bezwaar is gericht tegen de aangehouden ingangsdatum 18 juni 2004. In eerste instantie heeft appellant gesteld dat hij recht heeft op heropening van zijn uitkering met ingang van juni 2001, toen hij in de TBS-kliniek werd opgenomen. Naderhand is de stelling betrokken dat, gelet op meergenoemde uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, de intrekking van zijn Wajong-uitkering helemaal niet had mogen plaatsvinden, zodat hij met terugwerkende kracht tot 1 juni 2000 - in plaats van per 18 juni 2004 - weer in aanmerking dient te worden gebracht voor die uitkering.
2.3. Bij besluit van 27 februari 2007, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv, voor zover van belang, overwogen dat appellant destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 juli 2000, in verband waarmee dat besluit in rechte vast staat. Het is voorts vaste rechtspraak van de Raad dat niet behoeft te worden teruggekomen van een rechtens onaantastbaar besluit als uit een later gedane rechterlijke uitspraak blijkt dat het besluit berust op een onjuiste uitleg of verkeerde toepassing van een wettelijk voorschrift. Dit geldt alleen voor aanspraken over het verleden, in verband waarmee volgens het Uwv op juiste gronden in het primaire besluit is beslist om de uitkering met ingang van de datum van de uitspraak van de Raad, 18 juni 2004, voort te zetten en niet met ingang van 1 juni 2000.
3.1. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Voor zover van belang, heeft de rechtbank daarbij overwogen dat zij, met het Uwv en anders dan appellant, van oordeel is dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van het besluit van 11 juli 2000 waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
3.2. De rechtbank heeft mede in aanmerking genomen dat appellant zijn stelling dat hij in de periode 2000-2004 meermalen om heropening van zijn uitkering heeft verzocht, niet met stukken heeft onderbouwd, terwijl de gedingstukken daarvoor geen aanknopingspunten bieden.
3.3. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gelet op de omstandigheden van het geval niet zonder meer kan worden aangenomen dat het niet maken van bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2000 appellant niet kan worden tegengeworpen.
4. De in hoger beroep aangevoerde gronden vormen een herhaling van hetgeen appellant in eerdere stadia van de procedure naar voren heeft gebracht. Appellant heeft daarbij tevens benadrukt dat hij in de door de rechtbank aangegeven periode wel herhaaldelijk om heropening van zijn Wajong-uitkering heeft verzocht.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, staan daaraan niet in de weg. In het kader van de toetsing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.3. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, vormt volgens vaste rechtspraak de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen.
5.4. Gegeven het feit dat appellant geen nova heeft aangevoerd, dient de vraag te worden beantwoord of het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.5. Daarbij merkt de Raad, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting alsmede naar zijn uitspraak van 12 maart 2009 (LJN BH7067), op dat het Uwv voor de beoordeling van gevallen als het onderhavige beleidsregels heeft opgesteld. Dit beleid komt erop neer dat aan degenen die vallen buiten de werkingsfeer van de Wsg met volledige terugwerkende kracht een uitkering wordt toegekend indien zij tegen de intrekking van de uitkering beroep en hoger beroep hebben ingesteld, terwijl voor degenen die uitsluitend bezwaar hebben gemaakt tegen de intrekking van de uitkering het beleid voorziet in een terugwerkende kracht tot de datum van de meergenoemde uitspraak van de Raad (18 juni 2004). De Raad heeft geen aanknopingspunten om dit beleid niet rechtens aanvaardbaar te achten.
5.6. De Raad stelt vast - tussen partijen is dit ook niet in geschil - dat appellant geen (tijdig) bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 juli 2000. De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om het ervoor te houden dat het verzuim van appellant om tijdig bezwaar te maken hem niet zou kunnen worden tegengeworpen. De stelling van appellant dat hij in verband met zijn psychische gezondheidssituatie niet in staat was zijn (uitkerings)belangen adequaat te behartigen, mist een overtuigende objectief-medische onderbouwing, terwijl daarnaast het gegeven dat appellant wel in staat is geweest zelf een Wajong-uitkering aan te vragen er juist op wijst dat hij daartoe wel in staat was.
5.7. Voorts geldt dat appellant, naar hij zelf heeft aangegeven en van de zijde van het Uwv ook - uiteindelijk - is erkend, in het tijdvak van 2000 tot 2004 één of meerdere keren om heropening van zijn uitkering heeft verzocht, al dan niet met volledige terugwerkende kracht tot 1 juni 2000. Dit wijst ook al niet in de richting dat appellant ten tijde hier van belang buiten staat was om zelf zijn uitkeringsbelangen adequaat te behartigen. Het zich onder de dossierstukken bevindende, tot heropening van zijn Wajong-uitkering strekkende, verzoek van appellant met de vroegste datum is van 2 september 2000.
5.8. De Raad is van oordeel dat voor de toepassing van het door het Uwv in gevallen als de onderhavige gehanteerde beleid, als hiervoor onder 5.5 weergegeven, het na afloop van de bezwaartermijn verzoeken om heropening van de uitkering, al dan niet met een volledige terugwerkende kracht, niet op één lijn kan worden gesteld met het tijdig maken van bezwaar tegen de beslissing tot intrekking van de uitkering, laat staan met het vervolgens instellen van beroep en hoger beroep. In het kader van dat beleid ligt het dan ook niet in de rede om appellant, naar door hem wordt bepleit, nu hij immers heeft volstaan met één of meer buiten de bezwaartermijn gedane verzoeken tot heropening van zijn Wajong-uitkering, een (zelfs nog) gunstiger behandeling ten deel te laten vallen dan degenen die wel tijdig bezwaar hebben gemaakt.
5.9. Gelet op het overwogene onder 5.2 tot en met 5.8 dient de onder 5.4 geformuleerde rechtsvraag ontkennend te worden beantwoord. Het bestreden besluit kan in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) A.C.A. Wit.
KR