[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2007, 06/3092 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 januari 2010
Namens appellant stelde mr. P. Goettsch, advocaat in Amsterdam, hoger beroep in, vulde de gronden aan met brieven van 6 mei 2008 en 14 juli 2009, en overlegde met een brief van 3 november 2008 nieuwe stukken.
Het Uwv voerde verweer en nam een besluit van 6 november 2007 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
De zitting vond plaats op 14 augustus 2009. Mr. M.H.A.H. Smithuysen vertegenwoordigde het Uwv en voor appellant verscheen mr. Goettsch.
Na heropening van het onderzoek antwoordde het Uwv op vragen van de Raad en verwees daarbij naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 15 september 2009. Appellant reageerde hier schriftelijk op en het Uwv antwoordde met een brief van 4 december 2009, waarop appellant schriftelijk reageerde.
De meervoudige kamer verwees de zaak naar de enkelvoudige kamer. De vervolgzitting vond plaats op 11 december 2009. Appellant verscheen niet, namens het Uwv verscheen F.M.J. Eijmael.
1. Met zijn besluit van 21 maart 2007 verlaagde het Uwv de op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekende uitkering en herriep zijn besluit tot de beëindiging van die uitkering. Hij deelde appellant per 29 december 2005 in in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%.
2.1. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van21 maart 2007 en gaf het Uwv de opdracht om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. De rechtbank vond namelijk de arbeidskundige motivering van het bestreden besluit te kort schieten.
2.2. Het besluit van 6 november 2007 verlaagt opnieuw de WAO-uitkering van appellant per 29 december 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
3.1. De rechtbank kon zich verenigen met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en verwierp de door appellant opgeworpen medische beroepsgrond. Daartegen richt zich het hoger beroep.
3.2. Het beroep richt zich ingevolge artikel 6:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ook tegen het besluit van 6 november 2007.
4.1. Naar het oordeel van de Raad verwierp de rechtbank terecht de medische beroepsgrond.
4.2. De verzekeringsarts onderzocht appellant op 4 juli 2005 op zijn spreekuur. In verband met spataderen, duizeligheid en koudegevoeligheid gaat hij uit van het bestaan van arbeidsbeperkingen, die hij omschreef in de FML van 25 oktober 2005. De bezwaarverzekeringsarts zag geen aanleiding voor verdergaande beperkingen met de motivering:
“Gelet op het ontbreken van evident ernstige aandoeningen werd in ruime mate rekening gehouden met de subjectieve klachtenbeleving”.
4.3. Hier tegenover stelde appellant, behalve de FML van 12 juni 2008, geen andersluidende medische informatie.
4.4. De FML van 12 juni 2008 grijpt terug op de beoordeling per 4 mei 2003. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts volgen dat die FML geen doorslaggevende betekenis toekomt, omdat die lijst per vergissing teruggrijpt op de eerder zonder afdoende medische onderbouwing te fors aangezette beperkingen.
5.1. De geschiktheid van de appellant voorgehouden functies is thans voldoende onderbouwd.
5.2. De Raad laat de stelling dat twee van de zeven geduide functies voor appellant niet toegankelijk zijn vanwege de in die functies aan de leesvaardigheid gestelde eisen onbesproken, want als deze vervallen, heeft dat geen gevolg voor de indeling in de klasse 25-35%.
6. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2010.