ECLI:NL:CRVB:2010:BK9656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/3464 AW + 08/6653 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ernstig plichtsverzuim en alcoholmisbruik bij ambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft het ontslag van een ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim, dat onder andere bestond uit het zich meermalen niet houden aan controlevoorschriften bij ziekte en het niet verschijnen bij de bedrijfsarts. De ambtenaar had een geschiedenis van alcoholmisbruik, wat complicaties met zich meebracht in de beoordeling van zijn gedrag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het ontslag niet voldoende gemotiveerd was, wat leidde tot een nieuw besluit van de gemeente. In hoger beroep werd door de Raad voor de Rechtspraak vastgesteld dat de ambtenaar zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim en dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was. De Raad oordeelde dat de verslaving van de ambtenaar op zichzelf geen verontschuldigende factor was en dat er geen bewijs was van een psychisch defect dat zijn gedrag zou verklaren. Tevens werd er schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 12 november 2008 gegrond, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

Uitspraak

08/3464 AW en 08/6653 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2008, 07/1859 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 7 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 12 november 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, juridisch adviseur te Monnickendam, en door R.L. van Poelgeest en drs. R.L.S. Buis, beiden werkzaam bij GVB Exploitatie BV. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. F.J. Jacobs, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als [naam functie] bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf (GVB) van de gemeente Amsterdam. Wegens arbeidsongeschiktheid heeft hij deze functie sedert februari 2000 niet meer (volledig) uitgeoefend. De aan betrokkene toegekende WAO-uitkering wordt sedert medio 2003 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% tot 45%. Daarnaast verrichtte betrokkene vervangende werkzaamheden. Betrokkene is vele malen zonder zich ziek te melden of anderszins zijn afwezigheid te verklaren niet op het werk verschenen; hierbij was vaak alcohol in het spel. Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft appellant betrokkene per die datum ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het zich meermalen niet houden aan de controlevoorschriften bij ziekte en het geen gehoor geven aan oproepen om bij de (bedrijfs-)arts te verschijnen. Dit ontslag is bij besluit op bezwaar van 18 november 2005 gehandhaafd.
1.2. De rechtbank Amsterdam heeft in haar uitspraak van 7 december 2006 overwogen dat betrokkenes gedrag aangemerkt kan worden als plichtsverzuim en dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is geweest van alcoholmisbruik. De rechtbank was echter van oordeel dat het standpunt van appellant dat betrokkenes alcoholgebruik geen reden is om hem zijn plichtsverzuim niet, of in verminderde mate, aan te rekenen, een toereikende motivering ontbeerde. Om die reden is het beroep tegen het besluit van 18 november 2005 gegrond verklaard en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.3. Bij besluit van 7 juni 2007 heeft appellant het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is ook dit besluit vernietigd. De rechtbank achtte dat besluit onzorgvuldig voorbereid en nog altijd onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank nam daarbij onder meer in aanmerking dat de bedrijfsarts ten onrechte heeft aangenomen dat er in mei 2005, naast een onderzoek door de psycholoog A. Noteboom, ook een psychiatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank achtte het aangewezen dat er nadere vragen werden gesteld aan die psycholoog en dat er alsnog een psychiatrisch onderzoek zou plaatsvinden.
2.1. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat het besluit van 7 juni 2007, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, zorgvuldig is voorbereid, berust op een voldoende feitelijke grondslag en draagkrachtig is gemotiveerd.
2.2. Appellant heeft tevens uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak en nadere vragen gesteld aan A. Noteboom en betrokkene laten onderzoeken door de psychiater W.M.J. Hassing. Noteboom heeft op 15 augustus 2008 de haar voorgelegde vragen beantwoord en Hassing heeft op 15 september 2008 rapport uitgebracht. Appellant zag in de aldus verkregen gegevens geen grond om aan te nemen dat het verweten gedrag betrokkene niet kan worden toegerekend en heeft bij besluit van 12 november 2008 het bezwaar wederom ongegrond verklaard onder handhaving van het besluit van 18 augustus 2004. Betrokkene kan zich ook met dit besluit niet verenigen.
2.3. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. het hoger beroep van appellant
3.1.1. De Raad stelt vast, hetgeen appellant niet betwist, dat de rechtbank met juistheid heeft geconstateerd dat betrokkene in mei 2005 niet psychiatrisch is onderzocht en dat de bedrijfsarts Buis in zijn rapportage van 25 januari 2007 ten onrechte heeft aangenomen dat een dergelijk onderzoek wel had plaatsgevonden. De Raad onderschrijft voorts hetgeen de rechtbank overigens met betrekking tot (de voorbereiding van) het besluit van 7 juni 2007 heeft overwogen. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank op goede gronden tot vernietiging van dat besluit is overgegaan.
3.1.2. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
3.2. het besluit van 12 november 2008
3.2.1. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit van 12 november 2008. Bij dit besluit is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering.
3.2.2. Tussen partijen is niet meer in geschil en ook voor de Raad staat vast dat betrokkene zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Thans is aan de orde of dit plichtsverzuim aan betrokkene valt toe te rekenen en of de opgelegde straf onevenredig is te achten.
3.2.3. Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen vormt een verslaving op zichzelf niet een verontschuldigende factor bij de beoordeling van onder invloed van die verslaving gepleegd plichtsverzuim. Dit zou slechts anders zijn indien die verslaving moet worden toegeschreven aan een zodanig, niet door die verslaving veroorzaakt, psychisch defect dat betrokkene niet meer in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van zijn drinkgedrag in vrijheid te bepalen.
3.2.4. De aanwezigheid van een dergelijke uitzonderlijke situatie is hier niet aannemelijk geworden. De Raad verwijst hiervoor naar de rapportages van de psycholoog Noteboom. Daarin is geconcludeerd dat er bij betrokkene weliswaar sprake is van een persoonlijk-heidsstoornis, maar dat er geen sprake is van een dermate dwingend verband tussen die persoonlijkheidsstoornis en betrokkenes alcoholprobleem, dat hij niet meer in staat zou zijn om zijn wil ten aanzien van alcoholgebruik in vrijheid te bepalen of niet meer over gedragsalternatieven zou kunnen beschikken.
3.2.5. Psychiater Hassing, die tijdens haar onderzoek geen persoonlijkheidsstoornis bij betrokkene kon vaststellen, omschrijft betrokkene in haar rapport als een man die vanuit narcistische en ontwijkende persoonlijkheidstrekken onder emotionele stress onvoldoende copingmechanismen bezit om adequaat om te gaan met deze stress en dat hij onder dergelijke omstandigheden waarschijnlijk kwetsbaar is voor het ontwikkelen van een stoornis in alcoholgebruik.
Volgens deze deskundige zijn de gebrekkige copingmechanismen van structurele aard en leiden er toe dat betrokkene in situaties van grote persoonlijke stress in mindere mate dan gemiddeld in staat geacht kan worden om zijn vrijheid ten aanzien van bijvoorbeeld misbruik van alcohol te bepalen.
3.2.6. De Raad ziet in de rapportages van voornoemde deskundigen, in samenhang bezien, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er bij betrokkene sprake is van een psychisch defect dat hem belette in vrijheid zijn wil te bepalen. Hoewel de onderzoeken enige tijd na de in geding zijnde periode hebben plaatsgevonden, is de Raad niet kunnen blijken dat dit in die periode anders zou liggen. Het is niet onmogelijk dat betrokkene toen in een meer stressvolle situatie verkeerde dan ten tijde van de deskundigenonderzoeken, maar aanwijzingen dat er toen wel gesproken kon worden van een psychisch defect heeft de Raad in de (overige) beschikbare medische gegevens niet kunnen vinden.
3.2.7. Op grond van het voorgaande staat voor de Raad in voldoende mate vast dat het verweten plichtsverzuim aan appellant is toe te rekenen en dat het college bevoegd was hem daarvoor disciplinair te straffen.
3.2.8. De Raad acht de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene diverse keren is gewaarschuwd en ook reeds eerder disciplinair was bestraft.
3.3. overschrijding redelijke termijn
3.3.1.Voor de wijze van beoordeling van betrokkenes verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 26 januari 2009 (LJN BH1009) en 25 maart 2009 (LJN BH9991).
3.3.2. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door appellant op 29 september 2004 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en drie maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met 1 jaar en 3 maanden overschreden. De Raad stelt vast dat de behandeling door de rechtbank (telkens) minder dan anderhalf jaar heeft geduurd en de behandeling van de Raad binnen de termijn van twee jaar is gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan appellant is toe te rekenen. De door betrokkene geleden immateriële schadevergoeding moet worden vastgesteld op een bedrag van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-. Er zijn geen redenen dit bedrag te verminderen of op nihil te stellen.
3.3.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad het beroep tegen het besluit van
12 november 2008 gegrond zal verklaren, dat besluit zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zal laten en appellant zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt appellant tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,-;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K.Moaddine.
HD