[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 december 2008, 07/8059 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 januari 2010
Namens appellant heeft mr. T.O. Sohansingh, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2009. Appellant is - met bericht - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. van der Weerd.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 7 februari 1996 heeft de Svb de aanvraag van appellant, geboren
[in] 1948, om kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor acht tussen 1980 en 1990 geboren - in Pakistan verblijvende - kinderen afgewezen.
1.3. Bij besluit van 13 mei 1996 heeft de Svb de aan appellant over het tweede kwartaal van 1991 tot en met het tweede kwartaal van 1993 uitgekeerde kinderbijslag, ten bedrage van ƒ 35.092,-, als ten onrechte betaald van hem teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 6 januari 1998 heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 7 februari 1996 en 13 mei 1996 ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 16 oktober 2001 (reg.nr. 98/1272) heeft de rechtbank Haarlem het beroep van appellant tegen het besluit van 6 januari 1998 ongegrond verklaard.
1.6. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en dit hoger beroep vervolgens bij brief van 31 januari 2002 ingetrokken.
1.7. Bij brief van 27 augustus 2004 is namens appellant afschriften overgelegd van de gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakten van zijn kinderen en de Svb verzocht de teruggevorderde en ingehouden kinderbijslag aan hem te restitueren.
1.8. Bij besluit van 7 april 2006 heeft de Svb geweigerd terug te komen op de eerdere afwijzing, intrekking en terugvordering van kinderbijslag. Daarbij heeft de Svb verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 oktober 2001, waarin is geoordeeld dat niet is aangetoond dat de in de uitspraak de genoemde kinderen eigen kinderen van appellant zijn en tevens is geconcludeerd dat niet is gebleken dat deze kinderen in de geding zijnde kwartalen in belangrijke mate door appellant zijn onderhouden. De Svb heeft aangegeven dat nu nog steeds niet is aangetoond dat appellant de kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden, niet is onderzocht of de kinderen zijn eigen kinderen zijn.
1.9. Bij besluit van 9 augustus 2006 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 april 2006 ongegrond verklaard.
1.10. Bij uitspraak van 3 augustus 2007 (reg.nr. 06/8968) heeft de rechtbank Haarlem het beroep van appellant tegen het besluit van 9 augustus 2006 gegrond verklaard en de Svb opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.11. Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 april 2006 opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb - op basis van de brief van appellant van 13 mei 2005 - vastgesteld dat het verzoek van appellant om terug te komen op de eerdere terug- en invordering de kinderen [naam kind A], [naam kind B], [naam kind C] en [naam kind D] (hierna: kinderen) betreft. De Svb heeft daarbij aangegeven dat, gelet op de nieuw ingebrachte geboorteakten, deze kinderen weliswaar als eigen kinderen van appellant kunnen worden beschouwd, maar dat er niettemin geen aanleiding is terug te komen op de terug- en invordering over het tweede kwartaal van 1991 tot en met het tweede kwartaal van 1993. In het - rechtens onaantastbare - besluit van 6 januari 1998 heeft de Svb zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant niet op eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond dat de kinderen in de betrokken kwartalen door hem in belangrijke mate zijn onderhouden. Ten slotte heeft de Svb aangegeven dat ook uit de door appellant in de onderhavige procedure overgelegde bewijsstukken niet valt op te maken dat het intrekkings- en het terugvorderingsbesluit onjuist zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of appellant thans, anders dan in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 oktober 2001, op voor de Svb eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond dat hij de - niet tot zijn huishouding behorende - kinderen over het tweede kwartaal van 1991 tot en met het tweede kwartaal van 1993 in belangrijke mate heeft onderhouden. De Raad is met de Svb van oordeel dat hiervan geen sprake is. De door appellant in bezwaar en laatstelijk bij brief van 25 november 2009 in hoger beroep overgelegde betalingsbewijzen zien niet op de periode in geding, maar op de periode 1995-2006.
4.2. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010.