[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2008, 07/2566
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 januari 2010
Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Bij brief van 5 juni 2008 heeft mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, de beroepsgronden aangevuld en medische gegevens ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2009. Appellante is verschenen samen met mr. Van Daalhuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
1. Het beroep is gericht tegen het ter uitvoering van de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) op 1 juni 2007 door het Uwv bekend gemaakte besluit. Hierbij heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 4 januari 2007 tot intrekking van de WAO-uitkering van appellante met ingang van 28 februari 2007.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de verwoording daarvan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Het Uwv heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De rechtbank onderschrijft de uitkomst van het arbeidskundig onderzoek dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 28 februari 2007 minder is dan 15%. Met betrekking tot de beroepsgrond dat appellante in bezwaar niet is gehoord heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante daarom niet heeft verzocht, zodat het Uwv van het houden van een hoorzitting heeft mogen afzien.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de medische beoordeling niet zorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij meent dat op onvoldoende gronden is aangenomen dat zij, anders dan voorheen, in staat is om meer dan 20 uur per week te werken in functies waarin de werkzaamheden voornamelijk zittend worden verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het Uwv heeft appellante, die sinds 17 maart 2003 een WAO-uitkering ontving naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% naast inkomsten uit het gedeeltelijk hervatte eigen werk, na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid bij besluit van 12 april 2005 met ingang van 11 oktober 2004 volledig arbeidsongeschikt geacht. Aan het besluit lag ten grondslag dat de arbeidsdeskundige niet in staat was gebleken om uitgaande van de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 7 maart 2005 voldoende functies te selecteren die voor appellante geschikt waren.
4.2. Herbeoordeling van appellante heeft plaatsgevonden in 2006. De verzekeringsarts K.F. Bruins-Ku heeft uit een beschrijving van appellante van haar dagactiviteiten afgeleid dat zij redelijk belastbaar is en die belastbaarheid tot uitdrukking gebracht in een FML van 12 september 2006. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante uitgaande van deze FML in staat kan worden geacht om te werken als receptionist, baliemedewerker (Sbc-code 315150), samensteller metaalwaren (264140) en elektronicamonteur (Sbc-code 267040). Met deze functies kan zij tenminste hetzelfde verdienen als zij zonder beperkingen in het eigen werk zou hebben verdiend, zodat geen mate van arbeidsongeschiktheid resteert.
4.3. In haar aanvullend bezwaarschrift heeft appellante gevraagd om herkeuring door een bezwaarverzekeringsarts. Ter zitting van de Raad heeft appellante niet het standpunt gehandhaafd dat dit verzoek moet worden gezien als een verzoek om te worden gehoord. Het was wel een verzoek om in het kader van de bezwaarprocedure door een bezwaarverzekeringsarts te worden gezien. Dat de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans appellante niet zelf heeft onderzocht en haar oordeel heeft gevormd op basis van het dossier brengt volgens appellante mee dat het besluit van 1 juni 2007 niet zorgvuldig werd voorbereid.
4.4. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat in het algemeen het enkele feit dat de bezwaarverzekeringsarts zich heeft beperkt tot dossieronderzoek niet tot het oordeel leidt dat geen zorgvuldige heroverweging heeft plaatsgevonden. In het geval van appellante is de Raad evenwel van oordeel dat de medische beoordeling niet voldoende zorgvuldig is geweest.
4.5. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de FML van 7 maart 2005 het resultaat is geweest van overleg tussen twee (verzekerings)artsen die appellante beiden hadden onderzocht. De in bezwaar door bezwaarverzekeringsarts Huijsmans gehandhaafde FML van 12 september 2006 verschilt met name van de FML van 7 maart 2005 op het item “zitten” en op de items in de rubriek “werktijden”. Zowel de arts M. Mossenen Amini als de verzekeringsarts M.A.M. de Wall-Koenders waren volgens hun rapportages van 4 januari 2005 respectievelijk 8 maart 2005 van mening dat appellante niet meer dan gemiddeld ongeveer vier uur per dag en niet meer dan gemiddeld ongeveer 20 uur per week kan werken. De urenbeperking berust op zowel energetische als preventieve gronden. Het overleg van de (verzekerings)artsen leidde ertoe dat de duur van aaneengesloten zitten per 7 maart 2005 is gesteld op een half uur.
4.6. De Raad stelt vast dat verzekeringsarts Bruins-Ku haar opvatting dat appellante ten tijde van haar onderzoek op 28 augustus 2006 meer belastbaar is dan Mossenen Amini en De Wall-Koenders ongeveer anderhalf jaar daarvoor hebben beschreven, vooral steunt op een interpretatie van de activiteiten van appellante in haar eigen huishouden. Voor zover Bruins-Ku al op goede gronden tot het oordeel heeft kunnen komen dat die activiteiten ten opzichte van 2005 waren toegenomen, dan volgt naar het oordeel van de Raad uit een toename van huishoudelijke activiteiten als “stof afnemen, was doen en eten maken op z’n turks” en uit de kennelijke waarneming dat appellante het zitten met pijn en moeite tot een uur vol hield zonder nadere toelichting niet dat de mogelijkheden van appellante om te zitten zijn toegenomen van ongeveer een half uur achtereen naar ongeveer een uur achtereen gedurende een hele werkdag. De Raad stelt verder vast dat Bruins-Ku in haar rapportage van 28 augustus 2006 er geen blijk van heeft gegeven dat zij het nagenoeg wegvallen van een urenbeperking niet alleen vanuit energetisch maar ook vanuit preventief oogpunt heeft bezien.
4.7. Bezwaarverzekeringsarts Huijsmans heeft in haar rapportage van 1 mei 2007 haar besluit om appellante niet op te roepen voor haar spreekuur en zich te beperken tot dossierstudie gemotiveerd met het ontbreken van discrepantie tussen de klachten van appellante en de vaststaande medische feiten. Zij is van mening dat appellante in bezwaar “meer-beperkingen” claimt die met de medisch objectiveerbare feiten onvoldoende worden onderbouwd. Daarbij is Huijsmans naar het oordeel van de Raad uit het oog verloren dat appellante zich niet op het standpunt heeft gesteld dat zij op de in geding zijnde datum van 28 februari 2007 meer beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid dan ten tijde van de beoordeling in 2005, maar dat de toen vastgestelde beperkingen onverminderd zijn blijven bestaan. Waar aan de vaststelling van die beperkingen twee onderzoeken en een overleg van de onderzoekende artsen is voorafgegaan, kon Huijsmans niet in redelijkheid van oordeel zijn dat een spreekuurcontact met de bezwaarverzekeringsarts achterwege kon blijven. Dat in de rapportage van Huijsmans niet de in de rapportage van Bruins-Ku tekortschietende danwel ontbrekende motivering is te vinden voor het met betrekking tot “zitten” en “werktijden” van de beoordeling in 2005 afwijkende oordeel, ziet de Raad als een gevolg van het feit dat zij appellante niet zelf heeft gesproken.
4.8. De Raad stelt vast dat, ook in het geval zou worden aangenomen dat appellante meer dan 20 uur per week belastbaar is, handhaving van de duurbelasting van zitten op ongeveer een half uur achtereen ertoe zou leiden dat twee van de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn en er onvoldoende functies resteren om een schatting op te baseren. Zowel de samensteller metaalwaren als de elektronicamonteur moet volgens het Resultaat functiebeoordeling de gehele dag, dan wel een deel daarvan, gedurende ongeveer 60 minuten achtereen zitten.
4.9. De Raad stelt verder vast dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 23 mei 2007 aandacht heeft besteed aan het aspect lopen in de functie van samensteller metaalwaren. Hij heeft gesignaleerd dat belast lopen voor appellante niet mogelijk is omdat zij zich met behulp van twee krukken verplaatst. De bezwaararbeidsdeskundige is van opvatting dat appellante de functie wel zou kunnen vervullen omdat uit de beschrijving van de functie blijkt dat sprake is van een zekere regelvrijheid: de functionaris haalt zelf de benodigde onderdelen op of deze worden door anderen aangevoerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft evenwel geen aandacht besteed aan het feit dat de functionaris de door hem vervaardigde producten op een kar moet leggen en deze kar naar het magazijn of een andere afdeling moet brengen. Regelvrijheid bij de afvoer van producten wordt niet beschreven. De motivering van de geschiktheid van deze functie voor appellante schiet te kort.
5. De Raad komt tot de conclusie dat het besluit van 1 juni 2007 niet zorgvuldig is voorbereid en om die reden niet in stand kan blijven. Het Uwv zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand stelt de Raad op een bedrag van € 644,- in beroep en een bedrag van € 644,- in hoger beroep, in totaal een bedrag van
€ 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en M. Greebe en C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2010.
(get.) T.J. van der Torn.