ECLI:NL:CRVB:2010:BK9362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/395 WAO + 08/396 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding immateriële schade en arbeidsongeschiktheid in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het Uwv heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade. Appellant, die zich per 7 maart 2001 ziek had gemeld met schouderklachten, had in eerdere besluiten van het Uwv een WAO-uitkering toegekend gekregen. De rechtbank oordeelde dat de schade die appellant lijdt als gevolg van zijn schizotypische persoonlijkheidsstoornis niet kan worden aangemerkt als gevolg van onrechtmatig handelen van het Uwv, maar enkel de tijdelijke psychotische episode in 2003. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om een hoger bedrag aan schadevergoeding toe te kennen dan reeds was toegewezen. De Raad heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de overschrijding van de redelijke termijn en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de schadevergoeding in het licht van de medische situatie van appellant en de juridische procedures die hebben plaatsgevonden.

Uitspraak

08/395 WAO + 08/396 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 december 2007, 03/700 en 03/2911 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C. Frissart - Kallenbach, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2009. Voor appellant is verschenen mr. Frissart - Kallenbach, voor het Uwv mr. M.S. Winkel.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich per 7 maart 2001 met recidiverende schouderklachten ziek gemeld voor zijn werk als uitbener.
1.2. Bij primair besluit van 9 april 2002 heeft het Uwv aan appellant per 6 maart 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% een WAO-uitkering toegekend en het WAO-dagloon vastgesteld op € 129,44. Bij besluit van 18 februari 2003 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen dit primaire besluit ongegrond verklaard. Tegen dit besluit op bezwaar heeft appellant beroep ingesteld.
1.3. Bij primair besluit van 28 februari 2003 heeft het Uwv naar aanleiding van het resultaat van de eerstejaars herbeoordeling de aan appellant toegekende WAO-uitkering per 6 maart 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% en het WAO-dagloon vastgesteld op € 134,01.
Bij besluit van 10 november 2003 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen dit primaire besluit gegrond verklaard in zoverre dat het WAO-dagloon per 6 maart 2003 is vastgesteld op € 138,04 en de door appellant in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand vergoed tot een bedrag van € 644,--. Tegen dit besluit op bezwaar heeft appellant evenzeer beroep ingesteld.
1.4. Bij primair besluit van 31 maart 2003 (een correctiebesluit per einde wachttijd) heeft het Uwv het primaire besluit van 9 april 2002 ingetrokken, aan appellant per 16 (lees: 6) maart 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% een WAO-uitkering toegekend en het WAO-dagloon vastgesteld op € 133,33.Bij (ander) besluit van 10 november 2003 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen dit primaire besluit ongegrond verklaard. Tegen dit besluit op bezwaar heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.5. Bij primair besluit van 2 februari 2004 heeft het Uwv de laatstelijk (per 6 maart 2003) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% herziene WAO-uitkering aan appellant wegens toename van de arbeidsongeschiktheid (appellant had zich vanuit de WW per 3 juli 2003 ziek gemeld) op medische gronden (geen duurzaam benutbare mogelijkheden, aldus de verzekeringsarts in een rapport van 8 september 2003) per 3 juli 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Tegen dit besluit heeft appellant evenmin een rechtsmiddel aangewend.
2.1. In de beroepsfase heeft de rechtbank een onderzoek doen instellen door een onafhankelijke medische deskundige, psychiater N.J. de Mooij, die op 18 september 2005 rapport van zijn bevindingen heeft uitgebracht.
2.2. Met inachtneming van de door de bezwaarverzekeringsarts niet becommentariëerde bevindingen van psychiater De Mooij - waaronder met name dat appellant is aangewezen op werk dat geen enkele samenwerking of sociaal contact met anderen vergt - heeft de bezwaararbeidskundige bij raadpleging van het CBBS geen door appellant per 6 maart 2002 mogelijk te vervullen functies gevonden. Die arbeidskundige conclusie heeft het Uwv aanleiding gegeven tot twee nieuwe besluiten op bezwaar.
2.2.1. Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het primaire besluit van 31 maart 2003 alsnog gegrond verklaard, het op dat primaire besluit betrekking hebbende besluit op bezwaar van 10 november 2003 ingetrokken, aan appellant alsnog per 6 maart 2002 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend en de door appellant in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand vergoed tot een bedrag van € 644,--.
2.2.2. Bij (ander) besluit van 17 oktober 2005 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het primaire besluit van 28 februari 2003 alsnog gegrond verklaard, het op dat primaire besluit betrekking hebbende besluit op bezwaar van 10 november 2003 ingetrokken en dat primaire besluit herroepen. Daarbij heeft het Uwv aangetekend dat, aangezien bij dit ingetrokken besluit op bezwaar van 10 november 2003 de door appellant in bezwaar tegen het primaire besluit van 28 februari 2003 gemaakte kosten van rechtsbijstand reeds zijn vergoed tot een bedrag van € 644,--, vanzelfsprekend is dat met betrekking tot die kosten niet nogmaals een vergoeding kan worden toegekend.
2.3. Vervolgens heeft appellant de door hem ingestelde beroepen bij brief van 29 november 2005 ingetrokken en de rechtbank verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten alsook de door hem geleden schade, welke schade zijns inziens bestaat uit wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering, vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding door zowel het Uwv als de rechtbank van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en - op basis van het rapport van psychiater De Mooij - vergoeding met een bedrag van € 20.000,-- van immateriële schade wegens door de onrechtmatige besluiten veroorzaakt geestelijk leed als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank:
-het Uwv veroordeeld in appellants proceskosten tot een bedrag van in totaal
€ 2.456,80, bestaande uit € 1.771,-- voor in beroep en € 644,-- voor in bezwaar (tegen het primaire besluit van 28 februari 2003) verleende rechtsbijstand en € 41,80 ter zake van kosten voor het opvragen van medische gegevens;
-het Uitvoeringsinstituut werknemersverenigingen veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet betaalde WAO-uitkering met als ingangsdatum de eerste dag van de maand volgend op die waarin het Uwv de
WAO-uitkering naar het juiste arbeidsongeschiktheidspercentage had moeten uitbetalen, te berekenen op de in de uitspraak van de Raad van 1 november 1995, JB 1995/314, aangegeven wijze;
-het Uwv veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 8.000,--, bestaande uit:
- € 500,-- voor het aandeel van het Uwv in de overschrijding van de redelijke termijn wat de periodes 15 april 2002 tot 18 februari 2003 en 1 april 2003 tot 10 november 2003 betreft, onder opmerking dat de lange duur van de bezwaarprocedures slechts ten dele aan het Uwv kan worden toegerekend, omdat ook appellant een vertragende
factor is geweest;
- € 7.500,-- naar billijkheid voor enkel de psychische decompensatie van appellant in 2003 waarvan op grond van het rapport van psychiater De Mooij aannemelijk is dat die naar aard, ernst en duur het gevolg is geweest van het onrechtmatige besluit van het Uwv van 9 april 2002, onder aantekening dat daarbij wordt vooropgesteld dat de schade die appellant lijdt als gevolg van zijn schizotypische persoonlijkheidsstoornis niet als gevolg van het onrechtmatige handelen van het Uwv kan worden aangemerkt en voorts dat van belang is geacht enerzijds dat de psychische decompensatie op zichzelf ernstig is en anderzijds dat het tijdelijk was;
- overwogen dat appellant zich voor het aandeel van de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM kan wenden tot de civiele rechter;
- overwogen dat appellant zich met een verzoek om vergoeding van het griffierecht kan wenden tot het Uwv;
- het verzoek om vergoeding van schade voor het overige afgewezen.
3.1. Het Uwv heeft in die uitspraak berust, appellant niet.
3.2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd zich niet met de aangevallen uitspraak te kunnen verenigen, ten eerste niet wat betreft de hoogte van het wegens geestelijk leed als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW toegekende bedrag aan vergoeding van immateriële schade en ten tweede (nader, naar aanleiding van inmiddels gewijzigde jurisprudentie van de Raad) niet wat betreft de verwijzing naar de civiele rechter voor het aandeel van de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
3.3. Wat het eerste betreft houdt appellant vast aan € 20.000,--, van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat:
- de schade die hij lijdt als gevolg van zijn schizotypische persoonlijkheidsstoornis niet als gevolg van het onrechtmatig handelen van het Uwv kan worden aangemerkt,
- die schade enkel valt te relateren aan de psychotische episode in 2003 en
- die schade slechts tijdelijk is geweest.
Voorts heeft appellant (wat het eerste betreft) de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente per 9 april 2002 over het bedrag ter vergoeding van immateriële schade. In dit verband heeft appellant ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat het door hem (in zijn brief van 27 mei 2009) ingenomen standpunt met betrekking tot de vergoeding van de wettelijke rente niet ziet op de beoogde vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank (en eventueel deels door het Uwv).
3.4. Wat het tweede betreft heeft appellant de Raad verzocht de Staat der Nederlanden te veroordelen tot vergoeding aan hem van de immateriële schade voor het - zijns inziens forse - aandeel van de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn en daarbij open te laten de mogelijkheid dat de Staat der Nederlanden komt tot de conclusie dat een deel van die schade is toe te rekenen aan het Uwv.
3.5. Tevens heeft appellant de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de door hem in hoger beroep wegens rechtsbijstand gemaakte proceskosten.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de rechtbank hem een bedrag van € 20.000,-- als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade wegens geestelijk leed als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW had behoren toe te kennen in hoger beroep geen andere feiten en omstandigheden dan in beroep naar voren gebracht. Die feiten en omstandigheden geven de Raad, gelet ook op de bedragen die door Nederlandse rechters in min of meer vergelijkbare gevallen zijn en plegen te worden toegekend, geen aanleiding om te komen tot het oordeel dat bij het naar billijkheid vaststellen van de door appellant geleden immateriële schade een hoger bedrag aan schadevergoeding is aangewezen dan door de rechtbank is toegewezen. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank, met name dat de schade die appellant lijdt als gevolg van zijn (reeds langer bestaande) schizotypische persoonlijkheidsstoornis niet kan worden aangemerkt als gevolg van het onrechtmatig handelen van het Uwv, maar enkel de (enerzijds op zichzelf ernstige, anderzijds tijdelijke) psychotische episode in 2003. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat psychiater De Mooij in diens rapport weliswaar heeft vermeld dat appellant ten tijde van het onderzoek (gesprekken op 26 juli, 25 augustus en 8 september 2005) een zeer kwetsbare indruk maakte, psychotisch reageerde bij stress en op dat moment - hoewel nodig - niet onder behandeling was, maar dat niet is kunnen blijken dat die toen bestaande situatie nog een uitvloeisel was van de stress als gevolg van de juridische procedures naar aanleiding van de ziekmelding per 6 maart 2002. Appellant had toen reeds sinds het besluit van 2 februari 2004 per 3 juli 2003 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer op medische gronden, zodat de al sinds april/mei 2002 lopende juridische procedures nog (slechts) betrekking hadden op het verschil in mate van arbeidsongeschiktheid (en bijgevolg in hoogte van WAO-uitkering) tussen enerzijds 35-45% per 6 maart 2002 respectievelijk 45-55% per 6 maart 2003 en anderzijds 80% of meer tot aan 3 juli 2003 op arbeidskundige gronden. Daarbij kwam dat appellant ten tijde van het onderzoek door De Mooij volledig in beslag werd genomen door de problemen met zijn stiefzoon. Niet aannemelijk is dan ook dat het door appellant ook na 2003 met psychotische decompensatie reageren op stress uitsluitend of in overwegende mate is toe te schrijven aan de onrechtmatigheid van het primaire besluit van 9 april 2002. Deze grief van appellant faalt dan ook.
4.3. Appellants grief dat de rechtbank ten onrechte het Uwv niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente per 9 april 2002 over het bedrag ter vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het BW, faalt evenzeer.
Gelijk de Raad heeft beslist in zijn uitspraak van 21 juni 2005, LJN AT9093, is de vordering van vertragingsschade opeisbaar vanaf het moment dat het onrechtmatige besluit schade tot gevolg heeft. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geen oordeel gegeven over een eerder (niet) door het Uwv genomen zuiver schadebesluit, maar een beslissing gegeven op het door appellant bij haar ingediende verzoek om vergoeding van die schade. De Raad begrijpt die beslissing van de rechtbank aldus dat in de door haar met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegekende schadevergoeding ad € 7.500,-- is verdisconteerd de wettelijke rente over dat bedrag tot aan dat moment.
4.4. De rechtbank heeft (in overeenstemming met de toen geldende jurisprudentie van de Raad) overwogen dat appellant zich voor haar aandeel in de - door haar vastgestelde - overschrijding van de redelijke termijn kan wenden tot de civiele rechter. Na de aangevallen uitspraak heeft de jurisprudentie van de Raad in die zin een wijziging ondergaan (uitspraak van 30 juni 2009, LJN BJ2790) dat, indien het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is overschreden en die overschrijding is toe te rekenen aan de rechtbank en/of de Raad zelf, niet langer wordt overwogen dat de betrokkene zich met een verzoek om vergoeding van de schade als gevolg van die overschrijding kan wenden tot de civiele rechter, maar het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over vergoeding van de schade als gevolg van de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en/of de Raad, waarbij de minister van Justitie wordt aangemerkt als partij in die procedure. In verband hiermee zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, het Uwv veroordelen in appellants proceskosten wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,--, bepalen dat het Uwv aan appellant vergoedt het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 106,-- en voorts bepalen dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is afgewezen het verzoek van appellant om schadevergoeding voor het aandeel van de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant vergoedt het in hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 106,--);
Bepaalt voorts dat het onderzoek onder de nummers 10/88 BESLU, 10/89 BESLU, 10/91 BESLU en 10/92 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over vergoeding van de schade als gevolg van de door de rechtbank vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in eerste aanleg, welke mogelijk deels is toe te rekenen aan het Uwv, en merkt de minister van Justitie alsook het Uwv aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T.J. van der Torn.
JL