[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2008, 07/3151 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 januari 2010
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2009. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.
1.1. Bij besluit van 30 september 2002 heeft het Uwv geweigerd om appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) te verstrekken omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt is geacht. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt zodat het in rechte vast is komen te staan.
1.2. Bij schrijven van 19 april 2006 heeft appellant een nieuwe aanvraag voor een WAZ-uitkering gedaan. Het Uwv heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vastgesteld op 1 januari 2006. Appellant is per die datum volledig arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit van 1 maart 2007 is hem echter een uitkering geweigerd omdat de toegang tot de verzekering voor de WAZ per 1 augustus 2004 is geëindigd.
1.3. Het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2007 is bij besluit van 25 juli 2007 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij al voor 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt was en dat hij op grond van de Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie (Amber) recht heeft op een WAZ-uitkering. Appellant heeft medische stukken in geding gebracht waaruit blijkt dat hij al voor 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt was. Met die stukken is onvoldoende rekening gehouden.
3.1. De Raad overweegt als volgt. Niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht is vastgesteld op 1 januari 2006. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat die vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Hiertoe wordt overwogen dat er geen redenen zijn om het standpunt van appellant dat hij al voor 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt was te volgen. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hebben uitvoerig uiteengezet waarom zij 1 januari 2006 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag hebben aangenomen. De Raad merkt op dat uit het journaal van de huisarts van appellant van 28 september 2007 blijkt dat appellant zich op 3 maart 2006 gemeld heeft met een wondje aan zijn voet (welk wondje heeft geleid tot necrose en onderbeen amputatie en uiteindelijk geleid heeft tot volledige arbeidsongeschiktheid). Appellant heeft toen aangegeven dat het wondje op dat moment tien dagen aanwezig was. De verzekeringsarts heeft, door de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast te stellen op 1 januari 2006, al een ruime marge aangenomen. Van de zijde van appellant zijn geen objectieve medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij al voor 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt was. De stukken die appellant ingediend heeft waren óf al meegenomen bij de beoordeling in 2002 en hebben niet tot een uitkering geleid óf bevatten geen gegevens waaruit blijkt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor 1 augustus 2004 is gelegen.
3.2. Nu aldus voor de Raad vaststaat dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht vastgesteld is op 1 januari 2006 komt de Raad tot de conclusie dat het Uwv appellant ingevolge artikel 3, eerste lid, onder e, van de WAZ terecht een uitkering heeft geweigerd. Het beroep op de wet Amber kan gezien het hiervoor vermelde wetsartikel evenmin slagen.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en J.L.P.G van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.