ECLI:NL:CRVB:2010:BK8912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2671 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek WAO-uitkering en rechtsgevolg van besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die een WAO-uitkering aanvroeg, niet-ontvankelijk verklaard. Betrokkene had in 2006 een verzoek om herziening ingediend van een eerder besluit van 28 november 2001, waarin hem een WAO-uitkering was geweigerd op basis van zijn verblijfsrechtelijke status in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de brief van 28 november 2006 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat deze niet gericht was op rechtsgevolg.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de brief van 28 november 2006 wel degelijk een besluit inhoudt, omdat deze niet terugkomt op het eerdere besluit en gericht is op rechtsgevolg. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de brief niet als besluit kon worden aangemerkt. De Raad heeft het hoger beroep van het Uwv gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor nadere behandeling. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van besluiten in het bestuursrecht en de gevolgen daarvan voor de ontvankelijkheid van beroepsprocedures. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

09/2671 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2009, 08/67 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
en
appellant
Datum uitspraak: 8 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2009. Voor appellant is verschenen R. Zaagsma. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde C.A. Madern, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 29 juni 2001 heeft appellant geweigerd om betrokkene een WAO-uitkering te verstrekken omdat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Bij besluit van 28 november 2001 is het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2001 ongegrond verklaard. Dat besluit is in rechte vast komen te staan.
2. Bij schrijven van 9 augustus 2006 heeft betrokkene een verzoek om herziening van het besluit van 28 november 2001 gedaan, omdat hij van mening is dat hij op basis van door de Raad inmiddels gevormde jurisprudentie per 15 mei 2001 recht heeft op een WAO-uitkering.
3.1. Bij schrijven van 28 november 2006 heeft appellant het volgende (voor zover relevant) aan betrokkene medegedeeld:
“De reden voor de afwijzing betreft de verblijfsrechtelijke status van de heer [Betrokkene]. Voor het herzieningsverzoek doet u een beroep op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Op basis van de beschikbare gegevens zijn wij van mening dat belanghebbende niet voldoet aan de uitzondering welke door de Centrale Raad van Beroep is vastgesteld. (…) Aangezien bij ons niet bekend is wat de verblijfsrechtelijke status van de heer [Betrokkene] was/is gedurende de periode 1 december 1997 tot 13 mei 2000 en van 13 mei 2000 tot heden kunnen wij op dit moment geen beslissing afgeven ten aanzien van het herzieningsverzoek. Eerst nadat is aangetoond dat de heer [Betrokkene] gedurende de periode van 1 december 1997 tot 13 mei 2000, de eerste ziektedag, rechtmatig in Nederland heeft verbleven danwel daarmee gelijk kan worden gesteld zullen wij het herzieningsverzoek in behandeling nemen.”
3.2. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 15 november 2007 ongegrond verklaard.
3.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 15 november 2007 beroep ingesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 28 november 2006 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat in de brief van 15 november 2007 staat dat appellant heeft gesteld dat er geen beslissing afgegeven kon worden ten aanzien van het herzieningsverzoek en dat het herzieningsverzoek nog in behandeling moest worden genomen. Dit houdt naar het oordeel van de rechtbank in dat de brief van 28 november 2006 niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van de Awb omdat het niet op rechtsgevolg gericht is.
4. Appellant heeft zich hier niet mee kunnen verenigen en heeft in hoger beroep aangevoerd dat de brief van 28 november 2006 wel degelijk een beslissing inhoudt ten aanzien van het herzieningsverzoek.
5. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het schrijven van appellant van 28 november 2006 geen besluit is in de zin van de Awb omdat het niet gericht is op enig rechtsgevolg. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. Uit het schrijven van 28 november 2006 blijkt dat er niet wordt teruggekomen op een eerder besluit (“de reden voor de afwijzing betreft…”). Dat houdt naar het oordeel van de Raad een besluit in dat gericht is op rechtsgevolg. Dat de brief ook passages bevat over het mogelijke verdere verloop indien alsnog de juiste informatie wordt verstrekt doet aan het vorenstaande niet af. Daarnaast merkt de Raad ten overvloede op dat uit artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb voortvloeit dat een schriftelijke weigering om een besluit te nemen, gelijkgesteld wordt met een besluit. Dit betekent dat ook uit de zinsnede:“kunnen wij op dit moment geen beslissing afgeven ten aanzien van het herzieningsverzoek” volgt dat sprake is van een besluit in de zin van de Awb.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aangezien de zaak naar het oordeel van de Raad nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet naar de rechtbank terugwijzen.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam.
De uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en J.L.P.G van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
EK