ECLI:NL:CRVB:2010:BK8830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3624 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag ANW-uitkering wegens niet-verzekerd zijn van de echtgenoot ten tijde van overlijden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) had aangevraagd na het overlijden van haar echtgenoot. De aanvraag werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op de grond dat de echtgenoot ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was voor de ANW. De echtgenoot had eerder verzocht om toegelaten te worden tot de vrijwillige verzekering, maar had de premie niet tijdig betaald. De Raad oordeelde dat de echtgenoot tijdig was geïnformeerd over de mogelijkheid van vrijwillige verzekering en de verplichting om de premie te betalen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat de echtgenoot op de hoogte was van de beëindiging van zijn verplichte verzekering en de gevolgen daarvan. De Raad concludeerde dat de vrijwillige verzekering van de echtgenoot van appellante van rechtswege was geëindigd door het niet tijdig betalen van de premie. De Raad oordeelde verder dat de beëindiging van de verzekeringsplicht niet in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat er geen sprake was van ongelijke behandeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/3624 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], Marokko (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2006, 04/4666 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 7 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2008. Voor appellante is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Svb heeft vragen van de Raad beantwoord.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De echtgenoot van appellante, H. [naam echtgenoot van appellante] (hierna: [naam echtgenoot van appellante]), heeft in Nederland gewoond en gewerkt. Hij is arbeidsongeschikt geworden, in verband waarmee hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend. [naam echtgenoot van appellante] is met behoud van deze uitkering naar Marokko teruggekeerd en was tot 1 januari 2000 op grond van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht verzekerd ingevolge de volksverzekeringen, laatstelijk op grond van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746).
1.2. In mei 2000 heeft [naam echtgenoot van appellante] verzocht hem toe te laten tot de vrijwillige verzekering AOW/ANW. Bij besluit van 9 augustus 2000 heeft de Svb [naam echtgenoot van appellante] met ingang van 1 januari 2000 toegelaten tot de vrijwillige verzekering en de premie voor 2000 vastgesteld op f 5.945,–. Op een in september 2000 ingezonden antwoordformulier heeft appellant aangegeven onder deze voorwaarden tot de vrijwillige verzekering te willen toetreden. Hij heeft aangekruist dat de premie kan worden verrekend met zijn ANW-uitkering. Op 3 oktober 2000 heeft de Svb [naam echtgenoot van appellante] verzocht de premie voor het jaar 2000 over te maken op de bankrekening van de Svb. Bij brief van 6 februari 2001 is [naam echtgenoot van appellante] opnieuw in de gelegenheid gesteld de premie 2000 te voldoen. Daarbij is aangegeven dat indien de premie niet uiterlijk binnen de gestelde termijn door de Svb is ontvangen, de vrijwillige verzekering vervalt.
1.3. Op 9 oktober 2002 heeft appellante de Svb bericht dat [naam echtgenoot van appellante] op 13 september 2002 is overleden. Zij heeft verzocht haar in aanmerking te brengen voor een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 5 februari 2003 heeft de Svb appellante een nabestaandenuitkering geweigerd op de grond dat [naam echtgenoot van appellante] ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was voor de ANW. Bij het bestreden besluit van 6 september 2004 heeft de Svb zijn besluit van 5 februari 2003 na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. In het hoger-beroepschrift is namens appellante naar voren gebracht dat:
- de beëindiging van de verzekeringsplicht in strijd is met het vertrouwensbeginsel nu [naam echtgenoot van appellante] niet reëel op enige keuzemogelijkheid is gewezen, hij geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de beëindiging, die beëindiging abrupt heeft plaatsgevonden op een moment waarop [naam echtgenoot van appellante] niet op andere wijze in dekking van het risico van ouderdom en overlijden kon voorzien en hij wel premie heeft moeten blijven betalen voor andere takken van (Nederlandse) verzekering;
- de beëindiging van de verzekeringsplicht in strijd is met artikel 1 van Protocol nr. 1 (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
- sprake is van ongelijke behandeling in de zin van artikel 14 van het EVRM, nu deze beëindiging van de verzekeringsplicht mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit meer benadeelt;
- sprake is van strijd met artikel 5 van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV), nu de verzekering voor de ANW deel uitmaakte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant en die uitkering derhalve is verminderd door de beëindiging van die verzekering;
- [naam echtgenoot van appellante] ongelijk is behandeld ten opzichte van burgers van de Europese Unie, nu voor hen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 7 juli 2005, C-227/03, Van Pommeren-Bourgondiën (hierna: Van Pommeren) een speciale regeling is getroffen in het besluit van
19 december 2005, houdende regels inzake een vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden over een periode gelegen voor 1 januari 2006
(Stb. 2005, 720, hierna: KB 720), welke regeling niet voor [naam echtgenoot van appellante] gold.
3.2. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante aan het beroep op het vertrouwensbeginsel nog toegevoegd dat betalingen vanuit Marokko problemen in het betalingsverkeer hebben opgeleverd en dat daarom gezien de omstandigheden van het geval, waarin een verrekening met de arbeidsongeschiktheidsuitkering mogelijk was en er geen beëindigingsbesluit van de vrijwillige verzekering is afgegeven, niet aan die beëindiging kan worden vastgehouden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel zoals verwoord in het hoger-beroepschrift moet worden verworpen nu [naam echtgenoot van appellante] tijdig is geïnformeerd over het einde van zijn verplichte verzekering en daarbij op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid van vrijwillige verzekering. Met betrekking tot hetgeen hiervoor is weergegeven onder 3.2, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 juni 2009 (LJN BJ3847) in een soortgelijk geval. Hij merkt op dat [naam echtgenoot van appellante] er nadrukkelijk op is gewezen dat hij de premie voor het jaar 2000 diende te betalen en dat bij niet tijdige betaling het recht om toe te treden tot de vrijwillige verzekering zou vervallen. Voor zover dit bij [naam echtgenoot van appellante] vragen heeft opgeroepen omdat hij had aangegeven dat de premie in mindering gebracht kon worden op zijn uitkering – daargelaten dat hij had aangegeven dat inhouding kon plaatsvinden op zijn ANW-uitkering, welke hij niet ontving – lag het op zijn weg daarover bij de Svb om uitsluitsel te vragen. [naam echtgenoot van appellante] kon niet zonder meer voorbij gaan aan de niet voor misverstand vatbare verzoeken de premie over te maken. Hieruit volgt dat de vrijwillige verzekering van [naam echtgenoot van appellante] met ingang van 1 augustus 2001 van rechtswege is geëindigd. Voor zover de gemachtigde van appellante heeft beoogd te stellen dat pas van een beëindiging sprake kan zijn als de Svb ter zake een besluit heeft genomen, kan de Raad haar daarin niet volgen.
4.2. Met betrekking tot het beroep van appellante op artikel 1 van het EP verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 9 december 2005 (LJN AU8520), waarin is overwogen dat - daargelaten of de verzekering ingevolge de ANW kan worden gekwalificeerd als een eigendomsrecht - met de mogelijkheid van de vrijwillige verzekering een voldoende compensatie is geboden, terwijl ook overigens is voldaan aan de in artikel 1 van het EP gestelde voorwaarden.
4.3. Ten aanzien van het beroep op artikel 14 van het EVRM verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 24 december 2003 (LJN AO2909) en zijn onder 4.2 genoemde uitspraak van 9 december 2005, waarin hij – ook met betrekking tot aanspraken op grond van de ANW – heeft overwogen dat het streven van de regelgever om terug te gaan naar de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren, als een gerechtvaardigd doel kan worden gekwalificeerd en dat het daartoe door de regelgever gekozen middel, beëindiging van de verzekeringsplicht, geschikt en proportioneel is.
4.4. Artikel 5 van het NMV regelt niets over het (voort)bestaan van verzekering en is derhalve voor het onderhavige geding niet van belang.
4.5. Naar aanleiding van het beroep op ongelijke behandeling door KB 720 verwijst de Raad naar zijn onder 4.1 genoemde uitspraak van 15 juni 2009. Evenals in die uitspraak geldt dat de situatie van appellante wordt beheerst door een juridisch regime dat in betekenende mate afwijkt van het stelsel van rechtsregels dat in de zaak Van Pommeren van toepassing was, nu personen als - de overleden echtgenoot van - appellante geen aanspraak kunnen maken op vrij verkeer tussen Marokko en de lidstaten van de Europese Gemeenschap. In genoemde uitspraak heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat de besluitwetgever bevoegd was om, zonder schending van enige rechtsregel, personen als appellante niet onder het bereik van KB 720 te laten vallen.
4.6. Het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
DW