ECLI:NL:CRVB:2010:BK8775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/3471 WSF + 08/3472 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • J. Brand
  • I.M.J. Hilhorst - Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Draagkrachtbepaling en hardheidsclausule in het kader van studiefinanciering

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2010, betreft het hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht. De zaak draait om de draagkrachtbepaling van appellante, die studiefinanciering ontvangt, en de toepassing van de hardheidsclausule. De IB-Groep had de draagkracht van appellante vastgesteld op basis van het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen, zonder rekening te houden met het daadwerkelijk besteedbare inkomen. Appellante had verzocht om een draagkrachtmeting, maar dit verzoek werd niet verder in behandeling genomen omdat zij niet binnen de gestelde termijn de gevraagde bewijsstukken had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de IB-Groep in redelijkheid kon besluiten het verzoek niet te behandelen, en dat er geen omstandigheden waren die aanleiding gaven om de hardheidsclausule toe te passen. De Centrale Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de IB-Groep geen ruimte had om af te wijken van de wettelijke bepalingen omtrent de draagkracht. De Raad benadrukte dat de wet geen ruimte biedt voor afwijkingen op basis van het besteedbare inkomen of individuele uitgavenpatronen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellante om tijdig de benodigde informatie aan te leveren en dat de IB-Groep zich aan de wettelijke richtlijnen moet houden bij het vaststellen van de draagkracht.

Uitspraak

08/3471 WSF en 08/3472 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 15 mei 2008, 07/1981 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 07/1982 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 8 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam vader] (vader van appellante) te [woonplaats] hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft verweer uitgebracht.
Ter zitting van de Raad (enkelvoudige kamer) op 17 juli 2009 heeft onderzoek plaatsgevonden. Voor appellante is [naam vader] verschenen en voor de IB-Groep dr. K. Meijer. De Raad heeft na die zitting het onderzoek heropend, van oordeel dat dat niet volledig is geweest, en bij brief van 28 juli 2009 aan de IB-Groep om toelichting gevraagd, welke bij brief van 14 augustus 2009 is gegeven. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 27 november 2009. Voor appellante is [naam vader] verschenen, voor de IB-Groep mr. M. van der Toorn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 6 november 2006 heeft de IB-Groep op basis van de van de Belastingdienst verkregen voorlopig vastgestelde fiscale inkomensgegevens over 2005 de draagkracht van appellante per 1 januari 2007 vastgesteld en bepaald dat appellante met € 311,53 per maand haar studieschuld aan de IB-Groep kan afbetalen. Bij besluit van 6 januari 2007 heeft de IB-Groep bepaald dat appellante per 1 januari 2007 met € 288,51 per maand haar studieschuld aan de IB-Groep dient af te betalen.
1.2. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft de IB-Groep het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2006 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de draagkracht wordt bepaald door het (op het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen of belastbaar loon gebaseerde) toetsingsinkomen en dat dus geen acht wordt geslagen op het daadwerkelijk besteedbare inkomen, terwijl niet is gebleken van omstandigheden die aanleiding geven om gebruik te maken van de bevoegdheid tot afwijking van die wettelijke verplichting.
1.3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het in 1.2 vermelde besluit van 10 juli 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat zij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2006 mede gericht acht tegen het besluit van 6 januari 2007 en dat zij van oordeel is dat het besluit van 10 juli 2007 tevens een besluit op dat bezwaar inhoudt. Vervolgens heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen.
1.3.1. De kwestie van peiljaarverlegging dan wel draagkrachtmeting voor 2007 valt buiten de omvang van het geding, daar appellante niet is opgekomen tegen het naar haar mening door de IB-Groep niet tijdig hebben beslist op het door haar op 26 januari 2007 ingediende verzoek daartoe.
1.3.2. De artikelen 1.6 en 6.11 van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bieden de IB-Groep geen ruimte om bij het vaststellen van de draagkracht in 2007 af te wijken van het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen dan wel belastbare loon in 2005; appellante heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de Belastingdienst dat inkomen onjuist heeft vastgesteld.
1.3.3. Blijkens de bepalingen en de ontstaansgeschiedenis van de Wsf 2000 heeft de wetgever er nadrukkelijk niet voor gekozen dat bij het vaststellen van de draagkracht rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur. Het door appellante ingediende verzoek om bij het vaststellen van de draagkracht in 2007 het peiljaar (2005) te verleggen, is buiten behandeling gesteld en die kwestie is aan de orde in de andere bij de rechtbank aanhangige beroepszaak. Ingevolge artikel 6.7 van de Wsf 2000 gaat de studieschuld na 15 jaar van rechtswege teniet, behoudens de achterstallige schulden als bedoeld in artikel 6.8 van de Wsf 2000. Gelet op de voldoende waarborgen die de Wsf 2000 door het systeem van draagkrachtmeting aan debiteuren in beginsel biedt, zal de IB-Groep slechts in zeer uitzonderlijke gevallen gehouden zijn om bij de vaststelling van de draagkracht de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule toe te passen. Van een zodanig geval is de rechtbank niet kunnen blijken. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat appellante ter zitting heeft verklaard geen gebruik te willen maken van de door de IB-Groep ter zitting uitgesproken bereidheid om haar brief van 26 juli 2007 (waarbij zij op 2005 betrekking hebbende fiscale gegevens aan de IB-Groep heeft gezonden) opnieuw in behandeling te nemen, van mening dat zij alle benodigde stukken reeds aan de IB-Groep heeft gezonden. Wat de door appellante in de beroepsfase ingebrachte brief van de Belastingdienst van 24 januari 2008 betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanslag over 2005 inderdaad ongunstig uitpakt voor appellante bij de IB-Groep, maar dat, nu de Wsf 2000 voorziet in de mogelijkheid van peiljaarverlegging, daarmee de situatie niet dermate is dat de IB-Groep had moeten worden geacht de hardheidsclausule toe te passen. Dat het verzoek van appellante om peiljaarverlegging buiten behandeling is gesteld, kan daaraan niet afdoen.
2.1. Bij brief van 27 april 2007 heeft de IB-Groep aan appellante meegedeeld dat haar verzoek om draagkrachtmeting niet verder in behandeling wordt genomen, omdat zij niet binnen de laatstelijk bij brief van 27 maart 2007 gestelde termijn van vier weken heeft voldaan aan het verzoek om de gevraagde bewijsstukken in te zenden.
2.2. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft de IB-Groep het bezwaarschrift van appellante tegen dat besluit van 27 april 2007 ongegrond verklaard, om reden dat binnen de bij brief van 27 maart 2007 gestelde termijn van vier weken geen informatie van appellante is ontvangen.
2.3.1. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het in 2.2 vermelde besluit op bezwaar van 10 juli 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.3.2. De IB-Groep heeft in redelijkheid kunnen besluiten het verzoek van appellante om draagkrachtmeting buiten behandeling te laten. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat de stukken wel tijdig zijn opgestuurd verworpen, omdat vaststaat dat de IB-Groep niet over die stukken beschikt, is gesteld noch gebleken dat die stukken per aangetekende post zijn verstuurd en het risico van het niet per aangetekende post versturen naar vaste rechtspraak van de Raad in dat geval voor appellante is. Daaraan doet niet af, aldus voorts de rechtbank, de omstandigheid dat appellante op 26 juli 2007 (een deel van) de gevraagde stukken heeft opgestuurd, aangezien in deze procedure slechts kan worden beoordeeld of de IB-Groep bij het nemen van het primaire besluit van 27 april 2007 in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek niet te behandelen. Daarbij heeft de rechtbank nog opgemerkt dat de IB-Groep ter zitting heeft aangeboden de brief van 26 juli 2007 alsnog in behandeling te nemen, mits er nog aanvullende informatie wordt overgelegd, maar appellante ter zitting dit aanbod heeft afgewezen, van mening dat er gedurende de procedure voldoende stukken zijn overgelegd.
3. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep geponeerde stellingen min of meer herhaald onder aantekening dat zij ter zitting van de rechtbank het aanbod van de
IB-Groep niet heeft afgewezen, haar verzoek om verlegging van het peiljaar niet buiten behandeling is gesteld en de IB-Groep dat verzoek op 10 april 2008 daadwerkelijk in behandeling heeft genomen.
4.1. Bij brief van 28 juli 2009 heeft de Raad - met het oog op de hiervoor in 1.3.3 vermelde brief van de Belastingdienst van 24 januari 2008 - aan de IB-Groep de vraag voorgelegd of in een situatie waarin de betrokkene aantoonbaar maar vergeefs heeft geprobeerd de ten aanzien van hem of haar door de Belastingdienst vastgestelde en aan de IB-Groep verstrekte inkomensgegevens te corrigeren, de IB-Groep beziet of aanleiding bestaat toepassing te geven aan de zogenoemde hardheidsclausule.
4.2. Bij brief van 14 augustus 2009 heeft de IB-Groep daarop als volgt gereageerd.
In het geval de juistheid van de gegevens van de Belastingdienst wordt bestreden, past de IB-Groep de hardheidsclausule in Wsf 2000-zaken toe indien aan de volgende - cumulatieve - voorwaarden is voldaan:
1e. het feitelijke inkomen in het betreffende jaar is aantoonbaar lager geweest dan het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen en
2e. het verschil tussen die beide inkomens is het gevolg van een administratieve keuze bij de werkgever of de uitkeringsinstantie en
3e. de betrokkene heeft hieraan geen schuld noch hierop enige invloed gehad en
4e. de betrokkene heeft aantoonbaar doch tevergeefs geprobeerd de Belastingdienst ertoe te bewegen de desbetreffende gegevens te corrigeren.
Aan de tweede en derde voorwaarde is in elk geval niet voldaan om de volgende redenen.
Er is geen sprake van een administratieve keuze bij de uitkeringsinstantie die tot het verschil heeft geleid; er is slechts sprake van oplopen van schulden en dat heeft niets te maken met administratieve keuzes door de gemeente. Voorts heeft appellante onderhandeld met de gemeente Nieuwegein om haar schuld gedeeltelijk te laten kwijtschelden, zodat zij op de totstandkoming van dat verschil invloed heeft uitgeoefend.
5.1. Zoals de rechtbank (hiervoor in 1.3.2) terecht en op goede gronden heeft geoordeeld, heeft de IB-Groep geen ruimte om bij het vaststellen van de draagkracht (in 2007) af te wijken van het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen dan wel het belastbare loon (over 2005). De bezwaren van appellante kunnen dus uitsluitend worden beoordeeld in het kader van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde bevoegdheid van de IB-Groep (de hardheidsclausule). Ingevolge die bepaling kan de IB-Groep de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken ingeval toepassing van de wet gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In aanmerking genomen dat het hier gaat om een hardheidsclausule en te meer nu het hier gaat om het buiten toepassing laten of afwijken van een wet in formele zin, ligt het in de rede om het door de IB-Groep bij de uitoefening van deze bevoegdheid in kwesties als de onderhavige gevoerde beleid zeer terughoudend te toetsen.
In zijn uitspraak van 16 oktober 2009, LJN BK0751, heeft de Raad geoordeeld dat het beleid zoals weergegeven in 4.2 niet kennelijk onredelijk kan worden geacht, zodat van beslissingen die met inachtneming van dit beleid zijn genomen niet kan worden staande gehouden dat zij bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hadden kunnen worden genomen.
In de feiten en omstandigheden die in de thans aanhangige zaken aan de orde zijn gekomen, ziet de Raad geen aanleiding om dat oordeel bij te stellen.
5.2. Rijst dus de vraag of het standpunt van de IB-Groep juist is dat in het thans aanhangige geval niet aan de in 4.2 vermelde tweede en/of derde voorwaarde is voldaan.
5.3. De Raad beantwoordt die vraag wat de tweede voorwaarde betreft bevestigend, waarbij het volgende in aanmerking is genomen. De Raad begrijpt de tweede voorwaarde aldus. Aan het ontstaan van het verschil tussen de beide inkomens ligt - uiteraard - mede ten grondslag een administratief besluit van (in dit geval) een uitkeringsinstantie om over te gaan tot kwijtschelding van de schuld van appellante. Doorslaggevend is echter of de uitkeringsinstantie bij het nemen van dat besluit de keuze heeft gehad om de gevolgen van dat besluit betrekking te doen hebben op het ene of het andere tijdvak, bijvoorbeeld een tijdvak dat nader van belang zou kunnen blijken te zijn bij de toepassing van de Wsf 2000. Van zo’n keuze is de Raad in dit geval uit de gedingstukken niet kunnen blijken. Vastgesteld moet dan ook worden dat de IB-Groep zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de tweede voorwaarde niet is voldaan. De vraag of aan de derde voorwaarde is voldaan, behoeft geen beantwoording meer, aangezien het om cumulatieve voorwaarden gaat.
5.4. Aangezien overigens uit de gedingstukken niet is kunnen blijken van feiten of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot toepassing van de hardheidsclausule buiten het evenvermelde beleid om, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante in de zaak 08/3471 faalt en aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
6.1. Rijst vervolgens de vraag of aangevallen uitspraak 2 in stand kan blijven.
6.2. Naar aanleiding van de door appellante ingediende aanvraag om wat haar draagkracht over 2007 betreft het peiljaar te verleggen van 2005 naar 2006, heeft de IB-Groep bij brief van 27 februari 2007 aan appellante gevraagd om binnen vier weken een van bewijsstukken voorziene uitleg over de uitzonderlijke hoogte van haar inkomen in 2005 te geven. Bij brief van 27 maart 2007 heeft de IB-Groep in verband met de reactie van appellante per e-mail een toelichting op haar bij brief van 27 februari 2007 gestelde vraag gegeven en appellante opnieuw, maar ditmaal een laatste, termijn van vier weken gegund. Om reden dat appellante binnen de bij de brief van 27 maart 2007 gestelde termijn van vier weken niet heeft voldaan aan het verzoek om de gevraagde bewijsstukken in te zenden, heeft de IB-Groep bij brief van 27 april 2007 aan appellante meegedeeld te hebben besloten de aanvraag van appellante om peiljaarverlegging niet verder in behandeling te nemen.
In bezwaar tegen dat besluit heeft appellante aangevoerd dat zij bij brief van 6 april 2007 op het verzoek van de IB-Groep heeft gereageerd. De IB-Groep heeft gesteld die - niet per aangetekende post verzonden - brief niet te hebben ontvangen. Appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat in een tot de gedingstukken behorende brief van de Nationale Ombudsman is vermeld dat de IB-Groep nader heeft aangegeven dat de bewuste brief van 6 april 2007 op een verkeerde plaats ten kantore van de IB-Groep terecht is gekomen. Die door appellante bedoelde brief van de Nationale Ombudsman maakt evenwel geen deel uit van de dossiers in de beide thans bij de Raad aanhangige hoger beroepszaken. Dat geldt ook voor de door de IB-Groep bij haar brieven van 27 februari 2007 en 27 maart 2007 bij appellante opgevraagde gegevens. De IB-Groep heeft ter zitting van de Raad vastgehouden aan het standpunt dat die brief van 6 april 2007 niet bij haar is ontvangen.
6.3. Onder de in 6.2 vermelde omstandigheden is niet staande te houden dat het hiervoor in 2.3.2 vermelde oordeel van de rechtbank niet juist is. Dat later (op 10 april 2008) de IB-Groep zich op basis van de nadien door haar ontvangen gegevens bereid heeft verklaard alsnog tot behandeling van de aanvraag (maar dan als herstel-aanvraag) over te gaan, is voor de thans bij de Raad aanhangige procedure niet van belang. Of appellante ter zitting van de rechtbank wel of niet het aanbod van de IB-Groep om de brief van 26 juli 2007 alsnog in behandeling te nemen heeft afgewezen, is in het kader van het thans bij de Raad aanhangige hoger beroep dan ook niet relevant.
6.4. Gelet op het hiervoor in 6.2 en 6.3 overwogene is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante in de zaak 08/3472 evenzeer faalt en aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de beide aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.A. Wit.
IvR