ECLI:NL:CRVB:2010:BK8723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2322 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de beoordeling van excessief ziekteverzuim

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, omdat het Uwv ten onrechte was afgeweken van het oordeel van haar deskundige. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank haar deskundige niet onterecht heeft gevolgd. De Raad stelt vast dat de deskundige, die door de rechtbank was ingeschakeld, twijfels heeft geuit over de belastbaarheid van betrokkene, die lijdt aan een ernstige longziekte (Sarcoïdose stadium IV). De deskundige concludeert dat betrokkene, zelfs onder optimale omstandigheden, niet in staat is om 4 uur per dag en 20 uur per week te werken, vanwege haar vermoeidheidsklachten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de herroeping van het primaire besluit, en draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn vastgesteld op € 644,-. De uitspraak is gedaan op 6 januari 2010.

Uitspraak

09/2322 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2009, 07/1066
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 6 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, werkzaam bij Van Dort Letselschade te Maastricht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. Voor betrokkene is verschenen
mr. Meulenberg-ten Hoor.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het navolgende.
1.1. Bij besluit van 27 oktober 2006 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 18 december 2006 gewijzigd onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van laatstgenoemde datum 45 tot 55% is. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 maart 2007 heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit).
1.2. Aan de besluitvorming is door appellant onder meer ten grondslag gelegd dat betrokkene met de voor haar, wegens een aanzienlijke restrictieve en obstructieve longfunctiestoornis ten gevolge van de ziekte Sarcoïdose stadium IV, aangenomen energetische beperkingen in staat moet worden geacht de aan haar voorgehouden functies te verrichten voor maximaal 4 uur per dag en voor maximaal 20 uur per week. De bezwaarverzekeringsarts, R.M. Hulst, heeft in zijn rapportage van 7 februari 2007 nader uiteengezet dat betrokkene op grond van haar dagverhaal een redelijk aantal uren per dag bezig is. Aangezien het hier volgens de bezwaarverzekeringsarts normale huishoudelijke taken betreft, kan de door de primaire verzekeringsarts aangegeven 4 uur per dag niet als een kennelijke overschatting worden gezien. De bezwaarverzekeringsarts achtte 4 uur per dag wel het maximaal haalbare.
1.3. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij heeft zij
- onder verwijzing naar informatie van de behandelend longarts en huisarts - aangevoerd dat haar chronische vermoeidheid en de verslechterende medische situatie in combinatie met de bijgekomen depressieve klachten ervoor zorgen dat zij in ernstige mate wordt belemmerd in haar dagelijks functioneren. Volgens betrokkene moet een verdergaande urenbeperking worden aangenomen aangezien zij niet in staat is om enige arbeidsprestatie te leveren en zal re-integreren nog meer schade toebrengen aan haar (geestelijke) gezondheid.
1.4. Het verschil in inzicht tussen partijen ten aanzien van de juistheid van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts is voor de rechtbank aanleiding geweest om betrokkene te laten onderzoeken door een onafhankelijke deskundige. Deze deskundige, de longarts A.H.M. van der Heijden, heeft op 22 mei 2008 een rapport uitgebracht dat naar aanleiding van een nadere vraag van de rechtbank is voorzien van een ongedateerd aanvullend schrijven, door de rechtbank ontvangen op 7 juli 2008.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het primaire besluit van 27 oktober 2006 herroepen, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit en bepalingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat - kort weergegeven - in het licht van het aanvullend schrijven van haar deskundige en in samenhang met de voor betrokkene geldende urenbeperkingen, het niet onaannemelijk is dat voor betrokkene een ziekteverzuim geldt van ongeveer 30% en een dergelijk verzuim structureel zodanig excessief is dat van een werkgever tewerkstelling van betrokkene in redelijkheid niet kan worden verlangd. Op grond daarvan heeft de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met artikel 9, aanhef en onder e, van het destijds geldende Schattingsbesluit vernietigd.
2. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Hulst van 1 mei 2009, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte van het oordeel van haar deskundige is afgeweken - en daarmee van het medische oordeel in bezwaar - en de opvattingen van de behandelende longarts van betrokkene, dr. L.N.A. Willems, heeft gevolgd zonder daarvoor een wetenschappelijke, objectieve en naar medisch inzicht behoorlijke motivering te geven. Appellant handhaaft zijn standpunt dat in de door meergenoemde bezwaarverzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) voldoende rekening is gehouden met de objectiveerbare klachten en beperkingen van betrokkene en zij derhalve in staat moet worden geacht om de geduide functies te verrichten, aangezien deze voldoende zijn berekend op haar krachten en bekwaamheden.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. In ’s Raads jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij er sprake is van omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op die regel.
3.2. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft op basis van zijn onderzoek in het rapport van 22 mei 2008 als zijn oordeel te kennen gegeven dat hij zich kan vinden in de belastbaarheid van betrokkene zoals deze door de bezwaarverzekeringsarts Hulst in de FML is omschreven bij de onderdelen (1) Persoonlijk functioneren, (2) Sociaal functioneren, (3) Aanpassing aan fysieke omgevingseisen, (4) Dynamische handelingen en (5) Statische houdingen. Volgens de deskundige levert de beoordeling van het onderdeel (6) Werktijden de grootste problemen op, omdat volgens hem het fenomeen ‘vermoeidheid’ niet in maat en getal is vast te leggen. De deskundige heeft vervolgens aangegeven dat het moeilijk is om te stellen dat betrokkene iedere dag gemiddeld ongeveer 4 uur per dag achtereen kan werken gedurende 20 uur per week. Hij heeft daarbij opgemerkt dat er natuurlijk perioden zullen zijn waarop dit zondermeer haalbaar is, maar volgens hem zullen er echter tevens veelvuldig momenten zijn waarop dit niet van betrokkene verwacht en geëist kan worden.
3.3. Met betrekking tot de geschiktheid van de voor betrokkene geduide functies was de deskundige van oordeel dat deze functies gelet op de lichamelijke vereisten wel door haar verricht zouden kunnen worden, maar wellicht niet iedere dag 4 uur achtereen en ook niet altijd 5 dagen achtereen. Volgens de deskundige is dat laatste afhankelijk van de zogenaamde ‘vorm van de dag’ van betrokkene en blijft het feit bestaan dat zij door haar onderliggende en histologisch bewezen ziekte en de daardoor veroorzaakte vermoeidheidsklachten geen in uren gegarandeerde dagelijkse arbeidsproductie kan leveren. In zijn aanvullend schrijven herhaalt de deskundige zijn oordeel: “Onder optimale omstandigheden kan belanghebbende geacht worden 20 uren per week, dat wil zeggen gemiddeld 4 uur per dag te werken. Rekening moet worden gehouden met veelvuldig niet aan dit criterium te kunnen voldoen door vermoeidheidsklachten, passend bij het ziektebeeld Sarcoïdose.”.
3.4. In het licht van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak bij de punten 5, 6 en 9 heeft overwogen, kan naar het oordeel van de Raad niet staande worden gehouden dat de rechtbank haar deskundige niet zou hebben gevolgd. De rechtbank heeft op grond van de hierboven weergegeven conclusies van haar deskundige en onder toepassing van ’s Raads jurisprudentie inzake het excessief ziekteverzuim geoordeeld dat het niet onaannemelijk is dat bij betrokkene sprake is van een zodanig structureel excessief ziekteverzuim dat van een werkgever tewerkstelling van betrokkene in redelijkheid niet kan worden verlangd. Bij dit oordeel zag de rechtbank zich weliswaar gesteund door de informatie van de behandelende longarts, dr. Willems, van 3 april 2008, maar dat betekent niet dat zij de conclusies van de deskundige terzijde zou hebben gesteld ten faveure van de conclusies van dr. Willems.
3.5. Gelet op hetgeen de deskundige in zijn rapport van 22 mei 2008 en in de daarop door hem gegeven aanvulling heeft aangegeven, komt ook de Raad - zij het op andere gronden dan de rechtbank - tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de Raad komt uit het rapport duidelijk het beeld naar voren dat betrokkene door de deskundige op medische gronden niet in staat wordt geacht om op een normale wijze 4 uur per dag en 20 uur per week passende werkzaamheden te verrichten. Immers bij zijn beantwoording van de vragen die hem door de rechtbank zijn gesteld, heeft de deskundige allerlei twijfels aangegeven die op medische gronden zijn gebaseerd. Als voorbeeld daarvan verwijst de Raad naar het hierboven onder 3.3 weergegeven citaat waarin de deskundige aangeeft dat zelfs indien de gezondheidstoestand van betrokkene optimaal zou zijn er dan nog rekening mee moet worden gehouden dat zij veelvuldig niet in staat zal zijn die werkzaamheden te verrichten. Vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de door appellant aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde urenbeperking niet houdbaar is en het besluit mitsdien op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
3.6. Gelet op het hiervoor onder 3.5 overwogene, is er naar het oordeel van de Raad geen plaats voor het zelf voorzien in de zaak, zoals de rechtbank heeft gedaan. De slotsom is dan ook dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, behoudens voor zover daarbij het primaire besluit is herroepen en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, groot € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de herroeping van het primaire besluit van 27 oktober 2006 alsmede de bepaling van de rechtbank dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
Draagt appellant op om opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep begroot op
€ 644,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 447-.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter, en A.A.H. Schifferstein en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.M. Tason Avila.
JL