08/6869 WAO, 08/6870 WAO en 08/6871 TW
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2008, 07/2213, 07/2214 en 07/2215 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 januari 2010
Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2009, waar appellant is verschenen met zijn advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. P. Prinsen.
1. Appellant ontvangt sedert 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts is hem een toeslag krachtens de Toeslagenwet (TW) toegekend. Naar aanleiding van een onderzoek in het bedrijf van appellant, eenmanszaak [naam bedrijf] te [plaatsnaam], op 10 maart 2004 door een inspecteur buitendienst van de afdeling werkgeversdiensten van het Uwv en van een melding bij de afdeling Fraude Preventie en Opsporing in september 2004 heeft het Uwv een nader onderzoek laten instellen in verband met vermeende werkzaamheden van appellant voor zijn [naam bedrijf]. Uit dit onderzoek, waaronder een verhoor van appellant op 8 september 2004, is onder andere naar voren gekomen dat hij sinds 2001 tien uur per week werkzaamheden verricht in de [naam bedrijf], de inkoop daarvoor verzorgt en daarnaast aanspreekpunt is voor klanten, toezicht houdt op het personeel en de klanten en voorts administratief werk verricht.
2.1. Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO in verband met inkomsten van appellant de WAO-uitkering per 1 januari 2002 tot 1 januari 2004 niet uitbetaald, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15 %.
2.2. Bij besluit van eveneens 1 februari 2006 heeft het Uwv de toeslag van appellant ingevolge artikel 11a, eerste lid, van de TW over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2004 ingetrokken op de grond dat per dag het inkomen van appellant niet lager is dan 70% van het minimumloon.
2.3. Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het Uwv de uitkeringen ingevolge de WAO en de TW als onverschuldigd betaald teruggevorderd van appellant over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2004 tot een bedrag van in totaal € 32.090,64.
2.4. De bezwaren die appellant tegen deze drie besluiten heeft ingediend zijn bij afzonderlijke besluiten van 5 juli 2007 (hierna: bestreden besluit 1, 2, respectievelijk 3) door het Uwv ongegrond verklaard.
2.5. In de aangevallen uitspraak zijn de tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gerichte beroepen ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen werkzaamheden als zelfstandige in de [naam bedrijf] heeft verricht in de zin van artikel 44 van de WAO en aldus bezien ook geen inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Tijdens het verhoor op 8 september 2004 heeft hij slechts gezegd in 2002 en 2003 gedurende tien uur per week werkzaamheden in de [naam bedrijf] te hebben verricht. Appellant heeft er voorts op gewezen dat hij van het Uwv toestemming had om werkzaamheden als vrijwilliger te verrichten en dat het Uwv op de hoogte was van zijn werkzaamheden. Tevens is naar voren gebracht dat het Uwv bij de berekening van de anticumulatie in het kader van de WAO-uitkering rekening had moeten houden met de winst uit onderneming zoals die resteert na aftrek van belastingen, ondernemersfaciliteiten en de bijzondere kosten en de passiva op de balans. Appellant heeft ook nog gerefereerd aan zijn gezondheidstoestand en gesteld dat hij in 2006 een bypassoperatie heeft ondergaan. Naar de mening van appellant heeft het Uwv verder niet getoetst of de inkomsten de grens van de TW overschrijden. Ten onrechte is daarom met ingang van 1 januari 2002 de uitbetaling van de WAO-uitkering gestaakt, de toeslag ingevolge de TW beëindigd en zijn eveneens ten onrechte de desbetreffende bedragen op grond van de WAO en de TW teruggevorderd.
4. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie onder andere de uitspraak van 15 juli 2009, LJN BJ2894), dat het beginsel van de rechtszekerheid vergt dat de toepassing met terugwerkende kracht van een anticumulatie- of een intrekkingsbepaling niet plaatsvindt. Dit beginsel leidt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs geacht kan worden te hebben geweten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht of de hoogte van de uitkering, of op het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.
4.2. Gelet op alle over appellant beschikbare informatie heeft het Uwv zich aan de hand van het ter zake opgestelde rapport werknemersfraude van 14 november 2005 (met bijlagen), waarin ook een vaststelling van de inkomsten van appellant heeft plaatsgehad, op het standpunt gesteld dat appellant sinds 1 januari 2002 werkzaamheden in en ten behoeve van zijn [naam bedrijf] heeft verricht en in verband daarmee inkomsten als zelfstandige heeft gehad die voor het vaststellen van het WAO-uitkeringsbedrag en de bepaling van recht op toeslag relevant zijn. De Raad ziet geen aanleiding dit op basis van het frauderapport door het Uwv ingenomen standpunt over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2004 voor onjuist te houden. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Het onderzoek van het Uwv is wat evengenoemde periode aangaat zorgvuldig geweest en met alle relevante aspecten is daarbij afdoende rekening gehouden. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat hij in 2002 en 2003 gedurende tien uur per week werkte in de [naam bedrijf]. De Raad vat deze verklaring op in die zin dat hij aldus direct bezig was met het bedienen van klanten van zijn [naam bedrijf]. Niet alleen deze werkzaamheden zijn echter relevant in het onderhavige geval, ook van belang zijn de overige werkzaamheden die appellant als zelfstandige ten behoeve van zijn bedrijf verrichtte, zoals het toezicht houden op zijn zaak en zijn werknemers, het verzorgen van de inkoop en het verrichten van administratieve werkzaamheden. Gelet op het feit dat appellant in eerste instantie ten onrechte, in strijd met de artikelen 80 van de WAO en 12 van de TW, aan het Uwv over deze periode geen concrete informatie over zijn inkomen heeft verstrekt, heeft het Uwv de inkomsten van appellant aanvankelijk slechts schattenderwijs kunnen vaststellen. Eerst ten tijde van het opstellen van het frauderapport van 14 november 2005 beschikte het Uwv over de relevante gegevens die toen aan de belastingdienst waren verstrekt. Gebleken is op dat moment - zoals bevestiging vindt in de in hoger beroep door appellant overgelegde jaarrekeningen - dat over 2002 sprake was van een winst uit onderneming van € 19.350,-- en over 2003 van € 27.783,--. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, conform vaste rechtspraak van de Raad, bij de bestreden besluiten 1 en 2 terecht van deze uiteindelijk aan de belastingdienst opgegeven en door deze dienst aanvaarde inkomsten in de vorm van winst uit onderneming is uitgegaan.
Gelet op die inkomsten heeft het Uwv evenzeer terecht beslist dat appellant over de jaren 2002 en 2003 geen recht (meer) heeft op een toeslag. In het primaire besluit van 1 februari 2006 heeft het Uwv reeds een adequate berekening ter zake over 2002 en 2003 gemaakt en aldus na toetsing vastgesteld dat met het inkomen van appellant de relevante grens met betrekking tot het minimumloon wordt overschreden. Wat betreft de toepassing van artikel 44 van de WAO merkt de Raad op dat niet aan de orde is de vraag of appellant werkzaamheden heeft verricht waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, de gezondheidstoestand van appellant is in dit verband dan ook niet van belang. De vraag hier is of de vastgestelde inkomsten uit die werkzaamheden moeten leiden tot het niet uitbetalen of korten van de WAO-uitkering. Uitgaande van de vastgestelde inkomsten zoals die blijken uit de jaarstukken over 2002 en 2003 heeft het Uwv terecht besloten dat de WAO-uitkering met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2004 moet worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15 %. Appellant kon het naar het oordeel van de Raad destijds redelijkerwijs duidelijk zijn dat zijn inkomen over 2002 en 2003 van invloed zou kunnen zijn op het recht op en de hoogte van zijn uitkeringen.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit 3, wat deze periode betreft, terecht heeft geconcludeerd dat er sprake is van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag en dat ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO, respectievelijk artikel 20, eerste lid, van de TW tot terugvordering diende te worden overgegaan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van dringende redenen om van de terugvordering af te zien - als bedoeld in het vierde lid, van artikel 57 van de WAO en het vierde lid, van artikel 20 van de TW - niet is gebleken. Het tijdverloop tussen de hier relevante jaren 2002 en 2003 en het moment van het primaire besluit tot terugvordering vormt niet een dergelijke reden. In dit verband merkt de Raad nog op dat het opmaken van de jaarrekening van een bedrijf als dat van appellant eerst gebeurt na afloop van het desbetreffende kalenderjaar. De jaarcijfers over 2002 zijn door SA Sieuws Administratiekantoor bovendien pas opgesteld op 31 mei 2004 en die over 2003 op 15 juni 2005. Zoals blijkt uit de melding werknemersfraude van 24 september 2004 heeft appellant weliswaar in augustus 2003 doorgegeven inkomsten uit arbeid als zelfstandige te verwerven, maar uit informatie van de belastingdienst is toen gebleken dat appellant weigerde daarvan aangifte te doen waardoor de belastingdienst is uitgegaan van een geschat inkomen van appellant bij de beslaglegging op de WAO-uitkering. Op 3 maart 2004 heeft in het bedrijf van appellant een onderzoek plaatsgevonden door een inspecteur buitendienst namens het Uwv waarna voorts nader onderzoek is ingesteld. Derhalve kan niet op goede gronden worden gesteld dat het geconstateerde tijdverloop tot 2 februari 2006, de datum van het primaire besluit tot terugvordering, aan het Uwv te wijten is. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv in het onderhavige geval, gelet op de van belang zijnde omstandigheden, met voldoende voortvarendheid gehandeld. De stelling dat appellant de onderhavige werkzaamheden heeft verricht omdat hij van het Uwv toestemming heeft verkregen vrijwilligerswerk te verrichten gaat niet op, reeds omdat deze toestemming eerst na 2003 is gegeven en bovendien niet op de onderhavige werkzaamheden als zelfstandige ziet.
4.4. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, brengt de Raad tot het oordeel dat bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant terecht ongegrond is verklaard, zodat die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2010.