[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 november 2007, 07/93 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 januari 2010
Namens appellante heeft mr. M.T. van Daatselaar, advocaat te Hoogeveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Daatselaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Veen, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 14 april 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag. Daarbij is ervan uitgegaan dat zij de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander. Zij voerde, afgezien van een korte onderbreking in het voorjaar van 2004, een gezamenlijke huishouding met haar [partner ], die niet beschikt over een geldige verblijfsvergunning.
1.2. Op de maandelijkse verklaring WWB over de maand maart 2006 heeft appellante vermeld dat haar partner een bedrag van € 383,-- aan inkomsten heeft. Naar aanleiding van deze mededeling is door de Sociale Recherche Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek bleek dat [partner ] in het kader van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 respectievelijk 2005 (hierna: Regeling) vanaf in ieder geval 2003 twee onderscheiden bedragen per week ontving, in totaal € 84,42 per week tot 1 januari 2005, € 85,42 per week vanaf 1 januari 2005 en € 88,40 per week vanaf 1 januari 2006.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest bij besluit van 19 juni 2006 het recht van appellante op bijstand over de periode van 14 april 2003 tot en met 31 maart 2004 en van 24 mei 2004 tot en met 28 februari 2006 te herzien en de toeslag over de periode van 14 april 2006 (lees 2003) tot en met 31 maart 2004 en van 24 mei 2004 tot en met 31 maart 2005 in te trekken en een bedrag van € 13.290,71 wegens ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Daartoe is overwogen dat appellante ten onrechte geen melding had gemaakt van de inkomsten van haar partner, dat deze inkomsten gekort dienen te worden, voor zover zij samen met de aan appellante verstrekte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder boven de norm voor gehuwden uitkomen, en dat voorts over de aangegeven periodes geen recht bestaat op toeslag, omdat de niet-rechthebbende partner van appellante inkomsten heeft.
1.3. Bij besluit van 14 december 2006 heeft het College de tegen het besluit van 19 juni 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 14 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door na te laten uit eigen beweging de inkomsten van haar partner bij het College op te geven. Voorts heeft de rechtbank geconcludeerd dat het College terecht heeft gesteld dat gedurende de gehele in geding zijnde periode ten gevolge van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld, en dat, nu appellante ook achteraf geen opening van zaken heeft gegeven, niet is kunnen blijken of zij desondanks recht op (aanvullende) bijstand heeft gehad, zodat het College bevoegd was de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken en de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen. Het gebruikmaken van deze bevoegdheden kon naar het oordeel van de rechtbank de rechterlijke toetsing doorstaan.
4.2. De Raad moet - ambtshalve - vaststellen dat de rechtbank de overweging dat de bijstand kon worden ingetrokken omdat het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld, eigener beweging aan het besluit van 14 december 2006 ten grondslag heeft gelegd. Daarmee is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang van het geding getreden. Om die reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 14 december 2006 beoordelen.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, en verwijst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd merkt de Raad nog op dat appellante uit het besluit van 24 juli 2003, waarbij haar met ingang van 14 april 2003 bijstand is toegekend, had kunnen begrijpen dat het inkomen van haar partner van belang is voor het bepalen van de hoogte van haar bijstand. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat de vraag op de maandelijkse verklaring WWB of haar partner in de betrokken maand inkomsten heeft gehad niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. De door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers aan [partner ] gedane betalingen waren naar spraakgebruik onmiskenbaar inkomsten, zodat daarvan melding moest worden gedaan op de maandelijkse verklaringen WWB. Overigens moest van een ontvangen uitkering ook melding worden gemaakt.
4.4. [partner ] ontving in het kader van de Regeling twee onderscheiden bedragen per week. Het ene bedrag betrof, gezien de hoogte ervan, de wekelijkse financiële toelage voor voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven, en het andere bedrag werd, omdat [partner ] niet in een asielzoekerscentrum verbleef, verstrekt in het kader van de regeling Zelf Zorg Arrangement.
4.5. Het standpunt van appellante dat het College bij de herziening van de bijstand en de intrekking van de toeslag ten onrechte met het bedrag aan inkomsten van haar partner rekening heeft gehouden, omdat het hier niet zou gaan om inkomsten, maar om verstrekkingen in het kader van de Regeling, wordt door de Raad niet onderschreven. Deze financiële bijdragen waren bestemd voor (een deel van) de kosten van het bestaan van [partner ], waaronder ook zijn kosten van huisvesting. Gelet hierop zijn deze betalingen, op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) in samenhang met artikel 50 van de Abw en artikel 32, derde lid, in samenhang met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en derde lid, van de WWB van belang voor het bepalen van de hoogte van de aan appellante te verstrekken bijstand. Het eerst ter zitting aangevoerde standpunt dat een deel van de betalingen is bestemd voor een ziektekostenverzekering is niet onderbouwd, zodat hieraan reeds daarom voorbij moet worden gegaan. De betalingen op grond van de Regeling zijn, anders dan appellante heeft bepleit, niet, ook niet voor een deel, op één lijn te stellen met tegemoetkomingen in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. In lijn met zijn uitspraak van
20 februari 2001 (LJN AK4466) ziet de Raad geen ruimte voor een ruime interpretatie van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB, in die zin dat bijdragen voor bijvoorbeeld woonruimte niet tot de middelen zouden moeten worden gerekend.
4.6. De Raad is voorts van oordeel dat het College zich, in aanmerking genomen de hoogte van de inkomsten van [partner ], op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet gezegd kon worden dat appellante de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet of niet geheel kon delen met een ander, zodat op grond van artikel 33 van de Abw en artikel 25 van de WWB geen recht bestond op toeslag.
4.7. Uit 4.3, 4.5 en 4.6 volgt dat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante op de in het besluit van 19 juni 2006 doorgevoerde wijze te herzien en de toeslag over de in geding zijnde perioden in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van herziening en intrekking gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag zijn verleend. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.9. Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het beroep tegen het besluit van 14 december 2006 ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2006 ongegrond;
Bepaalt dat het College het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C.G. Kasdorp en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2010.