[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2007, 06/1792 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 maart 2009
Namens appellant heeft mr. R.V. Ruimschotel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft met ingang van 22 mei 2002 algemene bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In oktober 2005 heeft het College een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In dat kader is onder meer op 2 november 2005 een bezoek aan het adres van appellant afgelegd, is zijn woning bezichtigd en heeft appellant een verklaring afgelegd. Nadien is een onderzoek gedaan naar gegevens vermeld op internet en is op 14 november 2005 nogmaals gesproken met appellant en met [B.D.]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 2 november 2005, 14 november 2005 en 5 december 2005.
1.3. Bij besluit van 12 december 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 22 mei 2002 ingetrokken. Bij besluit van 23 maart 2006 is het tegen het besluit van 12 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwogen is dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant op zijn website 50 kunstwerken te koop aanbiedt, voor prijzen die variëren tussen de € 200,-- en € 1.950,--. In de periode van augustus 2001 tot februari 2005 heeft hij ten minste drie keer geëxposeerd. Over zijn werk is appellant op de radio geïnterviewd en de Telegraaf heeft over zijn werk gepubliceerd. Daarnaast worden kunstwerken van appellant te koop aangeboden op de website van [K.]. De eigenaar van [K.], de heer [B.D.], heeft blijkens een telefoonrapportage van 14 november 2005, verklaard dat de werken die op internet zijn te zien inmiddels zijn verkocht. Op grond van deze gegevens acht het College het aannemelijk dat appellant inkomsten heeft genoten uit het werk als kunstenaar. Omdat appellant aan het College deze inkomsten niet heeft gemeld, heeft hij de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat zijn recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - kort weergegeven - geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College geen mededeling te doen van het te koop aanbieden van kunstwerken op zijn website en de website van [K.] en evenmin van de gehouden exposities van het werk van appellant. Voorts heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden is blijven verkeren, zodat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand van appellant niet meer is vast te stellen.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval de aan appellant verleende bijstand bij het primaire besluit van 12 december 2005 met ingang van 22 mei 2002 is ingetrokken en dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, ingezet met de uitspraak van 2 december 2003 (LJN AO1106), bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Voor het onderhavige geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden de periode van 22 mei 2002 tot en met 12 december 2005.
4.2. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat zowel het hebben van een website waarop schilderijen te koop worden aangeboden, als het deelnemen aan een expositie in een galerie, omstandigheden zijn waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand, omdat daarmee immers in het algemeen wordt beoogd inkomsten te verwerven. Door van een en ander geen mededeling te doen heeft appellant dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3. Anders dan de rechtbank en het College is de Raad evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende aanknopingspunten bestaan om te oordelen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant diens recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Appellant heeft van meet af aan ontkend dat zijn website en die van [K.] tot verkoop van de aangeboden kunstwerken heeft geleid. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij een op 5 maart 2006 opgestelde verklaring van [B.D.] overgelegd. In deze verklaring geeft [B.D.] aan dat hij door de rapporteurs van het College verkeerd is begrepen. Ook heeft appellant er op gewezen dat de meeste van de te koop aangeboden kunstwerken nog in zijn bezit zijn. Hij heeft het College uitgenodigd de aanwezigheid van deze kunstwerken vast te stellen op het woonadres van zijn ouders in Drenthe. Voorts zijn blijkens de ter zake opgemaakte rapportage bij het huisbezoek op 2 november 2005, behoudens een niet nader genoemd aantal kunstwerken, geen bijzonderheden aangetroffen. Evenmin zijn bijzonderheden gebleken uit het mutatie-overzicht van de bankrekening van appellant. Er is geen sprake van ongebruikelijke en niet-verklaarbare transacties.
4.4. Onder de in 4.3 weergegeven omstandigheden acht de Raad het onderzoek, dat aan het besluit tot intrekking van de uitkering van 12 december 2005 ten grondslag is gelegd, niet zorgvuldig. Er is onvoldoende grond om zonder meer uit te (blijven) gaan van de juistheid van de verklaring van [B.D.], zoals weergegeven in de telefoonrapportage van 14 november 2005. De Raad merkt daarbij op dat de rapportage enkel de gestelde weergave betreft van de door [B.D.] gegeven antwoorden, terwijl niet blijkt welke vragen zijn gesteld. Daardoor is niet duidelijk op welke kunstwerken die verklaring betrekking heeft. Nu de juistheid van de verklaring van [B.D.] gericht is weersproken en een aanbod is gedaan om de aanwezigheid van de niet-verkochte kunstwerken vast te stellen, had een nader onderzoek naar de omvang van het aantal verkochte kunstwerken niet achterwege kunnen blijven. Voor de in bezwaar gehandhaafde veronderstelling dat appellant met zijn werk als kunstenaar in de hier te beoordelen periode van 22 mei 2005 tot 12 december 2005 substantiële inkomsten heeft verworven, acht de Raad overigens onvoldoende grondslag aanwezig. De bij onderzoek gebleken bevindingen, dat appellant voor € 350,-- een CD-hoes heeft ontworpen, dat een kunstwerk van zijn hand bij een veiling voor € 1.200,-- ten behoeve van een goed doel is verkocht en dat hij een beperkt aantal kunstwerken om niet van de hand heeft gedaan, acht de Raad in dit verband van onvoldoende betekenis.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 berust het besluit van 23 maart 2006 op onzorgvuldig onderzoek en een ondeugdelijke motivering en kan wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 12 december 2005 te herroepen, omdat dat besluit immers op dezelfde onhoudbaar gebleken grond berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
4.6. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 maart 2006;
Herroept het besluit van 12 december 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009.