ECLI:NL:CRVB:2009:BL0209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-49 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUV op basis van onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1934, een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De aanvraag werd afgewezen omdat er geen aanleiding bestond om appellante, die zelf geen vervolging heeft ondergaan, met de vervolgde gelijk te stellen. De Raad heeft vastgesteld dat de vader van appellante in juli 1942 is gearresteerd en op 14 januari 1943 is overleden in kamp Amersfoort. Echter, er zijn geen aanwijzingen gevonden dat zijn arrestatie en internering plaatsvonden op basis van zijn wereldbeschouwing. De verweerster heeft geconcludeerd dat de vader van appellante niet is vervolgd vanwege zijn ras, geloof of wereldbeschouwing, en dat er geen sprake is van een klaarblijkelijke hardheid om de Wet niet toe te passen.

Tijdens de zitting op 19 november 2009 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs is om aan te nemen dat de vader van appellante door de Duitse bezetter is vervolgd op basis van zijn wereldbeschouwing. De Raad heeft de eerdere oordelen van de Stichting 1940-1945 en het Nederlandse Rode Kruis gevolgd, die ook geen aanwijzingen hebben gevonden voor vervolging op deze gronden.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 31 december 2009.

Uitspraak

09/49 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 31 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 november 2008, kenmerk BZ 47952, JZ/P60/2008, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2009. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door mr. A.L. Cohen, advocaat te Amstelveen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1934, heeft in april 2008 bij verweerster een aanvraag ingediend om haar als vervolgde in de zin van de Wet, in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van deze wet. In dat verband heeft appellante naar voren gebracht dat haar vader in juli 1942 is gearresteerd en werd afgevoerd naar een gevangenis in Amsterdam, van waaruit hij op 16 november 1942 in kamp Amersfoort is geïnterneerd. Haar vader is op 14 januari 1943 in kamp Amersfoort overleden.
1.2. Die aanvraag heeft verweerster bij besluit van 4 juli 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, afgewezen op de grond dat er geen aan-leiding bestaat om appellante, die zelf geen vervolging heeft ondergaan, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen. In dat verband heeft verweerster overwogen dat niet is komen vast te staan dat appellantes vader door of tijdens vervolging op grond van zijn ras, geloof of wereldbeschouwing is omgekomen. In het bijzonder heeft verweerster overwogen dat er geen aanwijzingen zijn gevonden dat de vader van appellante op grond van zijn levensbeschouwing geïnterneerd is geweest in kamp Amersfoort, zodat het om die reden al geen klaarblijkelijke hardheid is om de Wet niet toe te passen.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt als volgt.
2.1. De vraag of er aanleiding kan bestaan om appellante met de vervolgde gelijk te stellen wordt in dit geval beheerst door het antwoord op de vraag of haar vader vanwege zijn wereldbeschouwing vervolging heeft ondergaan en wel in het bijzonder of de arrestatie en internering door de Duitse bezetter heeft plaatsgevonden wegens het onder-dak verlenen aan onderduikers en het verzorgen van persoonbewijzen aan hen. Blijkens de gedingstukken heeft de Stichting 1940-1945 naar aanleiding van een aanvraag van mevrouw [V.] om als nabestaande in aanmerking te komen voor geldelijke steun, in 1949 geoordeeld dat de arrestatie en internering van de vader van appellante vanwege andere factoren hebben plaatsgevonden dan de gestelde wereldbeschouwing. Verweerster heeft dat oordeel, na nog informatie te hebben ingewonnen bij het Nederlandse Rode Kruis, toen gevolgd.
2.2. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens, in onderling verband bezien met hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden om aan te nemen dat de vader van appellante door de Duitse bezetter is vervolgd wegens zijn wereldbeschouwing. Inhoudelijke gegevens die de arrestatie en internering in een ander licht plaatsen zijn niet ingebracht. Weliswaar heeft appellante tijdens het verhandelde ter zitting nog wel gewezen op nader verkregen informatie van de Oorlogsgravenstichting, maar uit de door haar geciteerde gegevens kan alleen worden begrepen dat de vader van appellante tijdens de Duitse bezetting, vanuit Nederlands oogpunt beschouwd, zich niet onwaardig heeft gedragen.
3. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord en het beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD