ECLI:NL:CRVB:2009:BK8903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4009 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin haar beroep tegen het ontslag door de korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant ongegrond werd verklaard. Appellante was sinds 1980 werkzaam bij de politie en had vanaf oktober 2001 de functie van medewerker wijksecretariaat. Haar ontslag was gebaseerd op onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, wat volgens de korpsbeheerder voortkwam uit het structureel te laat komen op haar werk en enkele incidenten, waaronder het gooien van een perforator naar haar leidinggevende.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet de faire kans is geboden om zich te verbeteren. De Raad stelt vast dat de korpsbeheerder haar in de periode voorafgaand aan het ontslag niet voldoende heeft ondersteund in het combineren van haar werk met de zorg voor haar hoogbejaarde moeder. De Raad is van mening dat het onredelijk was om van appellante te verlangen dat zij op korte termijn haar werktijden zou aanpassen zonder dat daar een adequate oplossing voor haar privésituatie was geboden.

De Raad vernietigt het besluit van de korpsbeheerder en herroept het ontslag, omdat er geen goede grond was voor het ontslag. Tevens wordt de korpsbeheerder veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een faire kans voor ambtenaren om zich te verbeteren en de noodzaak voor werkgevers om rekening te houden met de privésituatie van hun werknemers.

Uitspraak

08/4009 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 mei 2008, 07/5156 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 24 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2009. Appellante is verschenen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M.J. de Bont en mr. V.A.E. Boel, beiden advocaat te Tilburg.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was vanaf 1980 werkzaam bij de politie. Vanaf oktober 2001 heeft zij de functie van medewerker wijksecretariaat in het team [team] van de politieregio Midden en West Brabant vervuld. Op 11 juni 2004 is met appellante een functionerings-gesprek gehouden. In het verslag van dit gesprek staat onder meer vermeld dat appellante structureel te laat komt. Bij besluit van 18 januari 2005 heeft de korpsbeheerder aan appellante meegedeeld haar buitengewoon verlof te verlenen, omdat zij uit boosheid een perforator in de richting van haar leidinggevende had gegooid. Naar aanleiding van dat incident heeft de korpsbeheerder vervolgens appellante in maart 2005 tijdelijk geplaatst bij het bedrijfsbureau, in de functie van medewerker bedrijfsbureau A. Verder heeft de korpsbeheerder naar aanleiding van het incident met de perforator bij besluit van 15 juni 2006 aan appellante voorwaardelijk strafontslag verleend. In augustus 2005 heeft de korpsbeheerder een beoordeling met betrekking tot het functioneren van appellante als medewerker wijksecretariaat over de periode oktober 2001 tot januari 2005 vastgesteld. De eindconclusie van die beoordeling luidt dat de teamleiding van het team [team] geen vertrouwen heeft in het toekomstig functioneren van appellante als medewerker wijksecretariaat. Op 30 maart 2006 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden over appellantes werkzaamheden bij het bedrijfsbureau. In het verslag van dit gesprek staat onder meer dat de werktijden van appellante lopen van 9.00 uur tot 13.00 uur en van 14.00 uur tot 18.00 uur. De lange middagpauze is afgesproken in verband met de verzorging door appellante van haar hoogbejaarde moeder. In het verslag van het functioneringsgesprek staat verder dat appellante zich tot 12 december 2005, toen zij een werkplek kreeg in de directe omgeving van de afdelingsleiding, regelmatig niet aan deze aanvangstijdstippen heeft gehouden en nadien wel.
1.2. Bij besluit van 4 juli 2006 heeft de korpsbeheerder aan appellante meegedeeld dat ze wordt geplaatst in de functie van medewerker wijksecretariaat in het team [team] en dat deze plaatsing een laatste poging is om uit de impasse tussen appellante en de organisatie te komen. Nadat appellante in deze functie regelmatig niet op tijd verschenen was, heeft de korpsbeheerder in een gesprek van 27 juli 2006 aan appellante het voor-nemen meegedeeld om het dienstverband met haar te beëindigen. In een gesprek van 31 augustus 2006 heeft de korpsbeheerder appellante meegedeeld dat zij wordt ontheven uit haar functie en dat haar met ingang van 4 september 2006 buitengewoon verlof wordt toegekend. Op 16 november 2006 heeft de korpsbeheerder appellante op de hoogte gesteld van zijn voornemen om haar te ontslaan. Bij besluit van 19 februari 2007 heeft de korps-beheerder appellante ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechts-positie politie (Barp).
1.3. Bij het bestreden besluit van 24 oktober 2007 heeft de korpsbeheerder, beslissende op het bezwaar van appellante, het besluit van 19 februari 2007 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet ongeschiktheid voor de functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
3.2. De korpsbeheerder verwijt appellante vooral dat zij zich door de jaren heen niet aan haar werktijden heeft gehouden. Appellante is in de jaren 2003 en 2004 veelvuldig te laat gekomen en daarop aangesproken. Ook bij het bedrijfsbureau is appellante meerdere keren te laat gekomen en daarop aangesproken. De plaatsing per 10 juli 2006 bij het team [team] moest als een laatste kans worden gezien. Dat is ook aan appellante kenbaar gemaakt. Desondanks is appellante direct al in de eerste week en ook nadien meerdere keren te laat gekomen. Het veelvuldig te laat komen vindt voor een belangrijk deel zijn oorzaak in de zorg die appellante heeft voor haar hoogbejaarde moeder. Appellante is onvoldoende in staat gebleken deze zorg op een juiste wijze te combineren met haar werkzaamheden bij de politie. Naast het veelvuldig te laat komen, hebben zich enkele incidenten voorgedaan die aan het ongeschiktheidontslag hebben bijgedragen, te weten het gooien met een perforator en het uitschelden van een medewerker van personeelszaken.
3.3. In het plaatsingsbesluit van 4 juli 2006 heeft de korpsbeheerder aan appellante onder meer meegedeeld dat deze plaatsing een laatste poging is om uit de impasse tussen partijen te komen en dat haar een laatste kans wordt geboden om zich te bewijzen. Verder heeft de korpsbeheerder hierin meegedeeld dat bij het vaststellen van de uitgangspunten voor de plaatsing in het team [team] in aanmerking is genomen dat appellante is aangegeven dat in afstemming met de teamleiding de openingstijd van het wijkcentrum van 7.00 uur tot 18.00 uur is en dat er binnen deze tijd altijd een medewerker wijk-secretariaat aanwezig moet zijn. Bovendien is in het besluit meegedeeld dat als appellante niet aan de gestelde werktijden zou kunnen voldoen, er de bereidheid is om samen met appellante te denken over mogelijke oplossingen voor haar privésituatie. Vervolgens heeft op vrijdag 7 juli 2006 tussen appellante en de leidinggevende van het team [team] een gesprek plaatsgevonden over onder meer de werktijden van appellante met ingang van maandag 10 juli 2006. In een lijst met afspraken, opgesteld door deze leidinggevende, is vermeld dat appellante vóór haar vakantie (die aanvangt op 28 juli 2006) werkt tussen 7.30 uur en 16.00 uur, met in de eerste week een uur pauze, en daarna een half uur pauze. Na de vakantie (21 augustus 2006) worden nieuwe afspraken gemaakt over een wijziging van de werktijden, waarschijnlijk tussen 8.30 uur en 17.00 uur.
3.4. Tegen de achtergrond dat met de plaatsing op het wijkcentrum van het team [team] is beoogd aan appellante een laatste kans te bieden, moet het om een faire kans gaan. Die laatste is naar het oordeel van de Raad niet gegeven. Aan appellante was in de periode voorafgaand aan 7 juli 2006, op het bedrijfsbureau, de mogelijkheid geboden om te werken van 9.00 uur tot 13.00 uur en van 14.00 uur tot 18.00 uur. Met deze werktijden kon appellante haar moeder verzorgen. Door op vrijdag 7 juli 2006 aan te geven dat appellante per maandag 10 juli 2006 om 7.30 uur aanwezig moest zijn, was voorzienbaar dat dit voor appellante tot problemen in haar privésituatie zou leiden. Weliswaar mocht van appellante worden verwacht dat zij zou meewerken aan het vinden van een ook voor de organisatie acceptabele balans tussen privé en werk, echter het op een dergelijk korte termijn verlangen dat zij de gevolgen van de vervroegde werktijden voor de privésituatie zou opvangen, is niet redelijk te noemen. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat de werktijden niet meer beoordeeld kunnen worden. Appellante heeft niet hoeven te onderkennen dat de lijst met afspraken van 7 juli 2006 een besluit behelsde waartegen zij formeel, binnen een termijn van zes weken, bezwaar had moeten maken.
Uit de gedingstukken blijkt verder dat appellante korte tijd na het ingaan van de nieuwe situatie kenbaar heeft gemaakt dat de werktijden voor haar niet haalbaar waren. Het is dan ook niet aannemelijk dat de aangepaste werktijden in onderling overleg zijn vastgesteld.
3.5. Nu appellante blijkens het voorgaande geen faire laatste kans is geboden zich te verbeteren, was voor het ontslag geen goede grond aanwezig. Dit leidt tot de conclusie dat de korpsbeheerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht appellante ontslag te verlenen op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. Het bestreden besluit kan in rechte geen stand houden en komt wegens strijd met deze bepaling voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De Raad ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit te herroepen.
3.6. Dit houdt in dat partijen moeten onderzoeken waar appellante wordt geplaatst in de organisatie. In dat verband is voor appellante van belang om te beseffen dat niet alleen de organisatie, maar ook zij zich meer flexibel moet opstellen om tot een reële invulling van werkhervatting te kunnen komen.
4. Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Omdat appellante ten aanzien van het primaire besluit had gevraagd om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en dat besluit wordt herroepen wegens aan de korpsbeheerder te wijten onrechtmatigheid, is er aanleiding de korps-beheerder op grond van artikel 7:15 van de Awb in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
Appellante is in eerste aanleg en in hoger beroep niet bijgestaan door een rechtsbijstand-verlener. Daarom is er geen aanleiding om de korpsbeheerder ter zake van het beroep en hoger beroep te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand. Wel is er aanleiding om de korpsbeheerder te veroordelen in de reiskosten van appellante tot een bedrag van € 27,74.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 oktober 2007;
Herroept het besluit van 19 februari 2007;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellante in bezwaar en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 671,74;
Bepaalt dat de korpsbeheerder aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 359,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en K.J. Kraan en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2009.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) K. Moaddine.
HD