[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 november 2008, 08/837 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2009.
Namens appellant heeft mr. P.J. Reeser, werkzaam bij S.R.K. rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 november 2009. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant is op 30 januari 2006 als chauffeur in dienst is getreden bij [naam werkgever] te [plaatsnaam], op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Ingaande 30 april 2006 is een nieuw contract voor bepaalde tijd afgesloten met als einddatum 30 oktober 2006. Appellant heeft zich per 21 mei 2006 ziek gemeld. Vanaf mei 2006 heeft de werkgever aan appellant geen loon meer betaald. Zijn toenmalige gemachtigde heeft diverse brieven aan de werkgever gestuurd en hem gevraagd appellant zijn loon te betalen. De werkgever is op 31 januari 2007 in staat van faillissement verklaard en de curator heeft appellant hiervan op 2 maart 2007 bericht gezonden. Op 13 maart 2007 heeft appellant zich tot de curator gewend en een vordering op de werkgever ingediend ten behoeve van achterstallig loon en samenhangende betalingen.
2.3. In januari 2008 is er door appellant aan het Uwv een melding gedaan van de betalingsonmacht van zijn ex-werkgever. Nadat met de echtgenote van appellant telefonisch contact is geweest, is op 25 januari 2008 door appellant bij het Uwv een schriftelijke aanvraag inzake de overname van betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de WW ingediend.
2.4. Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het Uwv op dit verzoek afwijzend beslist. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en - nadat het Uwv het bezwaar ongegrond heeft verklaard - beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvraag van appellant te laat is ingediend, daarbij uitgaande van het bepaalde in artikel 62, derde lid, van de WW, dat indien een aanvraag om een uitkering is ingediend nadat 26 weken zijn verstreken na de dag waarop de werkgever is komen te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61 van de WW, de werknemer geen recht heeft op uitkering. De rechtbank heeft overwogen dat van een andere aanvraag of melding dan de melding van januari 2008 en de daaropvolgende schriftelijke aanvraag van 25 januari 2008, niet is gebleken. De door appellant genoemde telefonische contacten in 2007 bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Naar het oordeel van de rechtbank is van een bijzonder geval geen sprake.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de aanvraag om een uitkering in het kader van hoofdstuk IV van de WW niet te laat is gedaan, omdat appellant steeds contact heeft gehad met het Uwv via het Klant Contact Centrum (hierna: KCC). Uit de vastgelegde telefoonnotities blijkt volgens appellant dat er over het (dreigende) faillissement en zijn loonvordering is gesproken. Voor zover deze notities niet voldoende duidelijk zijn, dient appellant, naar zijn mening, het voordeel van de twijfel te krijgen.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1.1. De Raad is - met de rechtbank - van mening dat de in het dossier aanwezige telefoonnotities van het KCC van het Uwv onvoldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat van een eerdere aanvraag dan de schriftelijke aanvraag van 25 januari 2008 sprake is geweest.
5.1.2. Zo is de telefoonnotitie van 12 april 2007 voor meerdere uitleg vatbaar en rechtvaardigt die notitie geenszins de stelling dat hiermee door appellant een duidelijke en eenduidige melding is gedaan voor de aanvraag van een WW-uitkering in het kader van hoofdstuk IV van de WW. Anders dan appellant veronderstelt is het aan hem om een ondubbelzinnige aanvraag te doen en kan de onduidelijke vraagstelling zijnerzijds niet in zijn voordeel strekken.
5.2. Gezien de overige omstandigheden bestaat naar het oordeel van de Raad, geen aanleiding voor het aannemen van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv de aanvraag van 25 januari 2008 van appellant als tijdig had moeten aanmerken.
6. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter, in tegenwoordigheid van
P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2009.