[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 december 2007, 07/1271 en 07/1738 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 december 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. F. van Dam.
1.1. Bij besluit van 5 september 2006 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 44 van de WAO bepaald dat de aan appellante toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, vanwege genoten inkomsten uit arbeid per 1 oktober 2004 niet meer tot uitbetaling komt.
1.2. Bij besluit van 19 oktober 2006 is van appellante over de periode van 1 oktober 2004 tot en met (lees: tot) 31 december 2005 en over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2006 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering teruggevorderd een bedrag van € 4.491,45 bruto respectievelijk € 1.689,38 netto.
2.1. Het door appellante tegen het besluit van 5 september 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 april 2007 ongegrond verklaard.
2.2. Het door appellante tegen het besluit van 19 oktober 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten op bezwaar van 10 april 2007 en 24 mei 2007 op de in de uitspraak weergegeven gronden ongegrond verklaard.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep – daarmee in essentie herhalende hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd – gesteld dat het rechtszekerheidsbeginsel in haar geval wel in de weg staat aan het met terugwerkende kracht toepassen van de anticumulatiebepalingen op de al aan haar uitbetaalde uitkering, omdat zij niet kon weten in hoeverre haar inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de WAO-uitkering. Appellante heeft verder gesteld dat zij haar inkomsten steeds heeft gemeld bij het Uwv en er wel op mocht vertrouwen dat haar inkomsten niet van invloed zouden zijn op haar recht op of de hoogte van de WAO-uitkering.
4.2. Ter zitting heeft appellante desgevraagd bevestigd dat de gronden van het hoger beroep zich enkel richten op de toepassing van artikel 44 van de WAO. Indien de gronden doel treffen, heeft dit tot gevolg dat ook de terugvordering onjuist is.
5. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Tekst noch strekking van artikel 44 van de WAO staat er in beginsel aan in de weg dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. De Raad wijst op zijn inmiddels ter zake ontwikkelde jurisprudentie zoals deze blijkt uit zijn uitspraken van 3 juni 2005, LJN AT7663, van 5 november 2008, LJN BG3717, en van 13 maart 2009, LJN BH6250.
6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 augustus 2006 inkomsten uit arbeid heeft gehad. Aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 44 van de WAO is mitsdien voldaan.
6.3. Het is de Raad niet gebleken dat het Uwv zijn bij de toepassing van artikel 44 van de WAO gehanteerde bestendige gedragslijn – welke gedragslijn moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid, zoals uit de in 6.1 vermelde uitspraak van de Raad van 5 november 2008 volgt – niet consistent heeft toegepast. Op dezelfde gronden als de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante redelijkerwijs had kunnen weten dat haar inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van haar
WAO-uitkering.
6.4. In hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv in weerwil van de uit artikel 44 van de WAO voortvloeiende gehoudenheid tot anticumulatie, niet tot anticumulatie had mogen besluiten.
6.5. Het is de Raad voorts niet gebleken dat van de zijde van het Uwv rechtens relevante toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan appellante erop mocht vertrouwen dat haar inkomsten niet van invloed zouden zijn op haar recht op of de hoogte van de WAO-uitkering. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat gelet op het besluit van 16 december 2004 toepassing van de anticumulatiebepalingen niet (meer) zou (mogen) plaatsvinden.
7. Tussen partijen is de hoogte van de inkomsten van appellante in de periode vermeld in 6.2 niet in geding. Evenmin is in geding dat het Uwv op basis van deze verdiensten een juiste berekening heeft gemaakt van hetgeen waarop appellante met toepassing van artikel 44 van de WAO recht heeft en dat het Uwv het bedrag dat onverschuldigd aan appellante is betaald juist heeft vastgesteld.
8. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2009.
(get.) T.J. van der Torn.