ECLI:NL:CRVB:2009:BK8749
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de einddatum van de WW-uitkering in hoger beroep
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van zijn WW-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 1 augustus 2006 een WW-uitkering, die was vastgesteld op een jaar. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering per 8 augustus 2007 stopgezet, omdat appellant in de week van 16 oktober 2006 geen urenverlies had. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv bevestigd, wat heeft geleid tot het hoger beroep van appellant.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de einddatum van de WW-uitkering correct is vastgesteld door het Uwv. De Raad heeft geoordeeld dat de omvang van de werkzaamheden van appellant voor zijn werkgever niet zodanig was dat er geen relevant urenverlies was. Daarnaast was de duur van de ziekte van appellant niet lang genoeg om de einddatum van de uitkering te verschuiven. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat appellant per 8 augustus 2007 niet langer recht had op een WW-uitkering.
De Raad heeft ook opgemerkt dat de overige gronden van appellant geen betrekking hadden op de einddatum van de WW-uitkering en dat deze gronden daarom niet konden leiden tot een andere beslissing. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 december 2009.