ECLI:NL:CRVB:2009:BK8450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5304 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gebruik te maken van de regeling Flexibel pensioen en uittreden met toepassing van een FPU-arrangement

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de secretaris van de Algemene Rekenkamer. Appellant, geboren in 1950, had verzocht om gebruik te maken van de regeling Flexibel pensioen en uittreden met toepassing van een FPU-arrangement. Dit verzoek werd afgewezen omdat appellant niet voldeed aan de leeftijdseisen die waren gesteld in de circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Raad oordeelde dat rijksambtenaren die niet bij de Algemene Rekenkamer zijn aangesteld, niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd. Appellant kon niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij recht had op dezelfde behandeling als 55- en 56-jarige ambtenaren van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een conflictsituatie of disfunctioneren bij appellant, wat zijn situatie niet vergelijkbaar maakte met die van de collega’s die wel een regeling hadden gekregen. De Raad oordeelde verder dat de door appellant aangevoerde argumenten over de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de secretaris in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De uitspraak werd gedaan in een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter K. Zeilemaker was, bijgestaan door M.C. Bruning en T. van Peijpe.

Uitspraak

07/5304 AW -E
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2007, 06/3003 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Secretaris van de Algemene Rekenkamer (hierna: secretaris),
Datum uitspraak: 19 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De secretaris heeft een verweerschrift ingediend. Na een verzoek van de Raad aan de secretaris om inzending van een afschrift van een brief van de secretaris aan de rechtbank van 6 juni 2007 heeft de secretaris gevraagd om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 26 maart 2009 heeft de Raad bepaald dat kennisneming van de brief van 6 juni 2007 aan appellant slechts wordt toegestaan voor zover de rechtbank dat heeft toegestaan. Appellant heeft de Raad geen toestemming gegeven om de gemaskeerde alinea’s van bedoelde brief mede als grondslag te gebruiken voor zijn uitspraak. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Appellant is verschenen en de secretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Blanken, advocaat te ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Anders dan de rechtbank merkt de Raad de secretaris van de Algemene Rekenkamer aan als procespartij. Deze heeft als beslissingsbevoegde op het bezwaar van appellant beslist en het besluit op bezwaar ondertekend. De president fungeerde als medeonder-tekenaar van het besluit op bezwaar.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende. 2.1. Ingevolge een circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 8 april 2004, die bij besluit van 31 december 2004, Staatsblad 2005, 29 is geformaliseerd in het Tijdelijk besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk (hierna: Tijdelijk besluit) was de secretaris bevoegd om in verband met aan de Algemene Rekenkamer (hierna: AR) opgelegde bezuinigingen met in achtneming van diverse voorwaarden FPU-arrangementen aan te bieden. De uiterste ingangsdatum van het FPU-ontslag was vastgesteld op 1 december 2005. In 2004 heeft de secretaris met het oog op een reductie van de formatie van de AR besloten dat medewerkers van 57 jaar en ouder gebruik mochten maken van zo’n FPU-arrangement.
2.2. Appellant, geboren [in] 1950, heeft bij brief van 14 december 2005 de wens te kennen gegeven gebruik te maken van de regeling Flexibel pensioen en uittreden met toepassing van een FPU-arrangement. Bij besluit van 22 december 2005 is dit verzoek afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 maart 2006, zoals gewijzigd bij brief van 27 april 2006, ongegrond verklaard omdat appellant niet voldoet aan de criteria voor het aanbieden van een FPU-arrangement. 3. Bij de aangevallen uitspraak is, voor zover in hoger beroep van belang, het beroep tegen de brief van 27 april 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. 4. Het hoger beroep is gericht tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak. Appellant heeft al zijn eerdere stellingen en grieven gemotiveerd gehandhaafd. De secretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 5. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. 5.1. De gedingstukken laten zien en appellant heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat hij in 2004 bij de afdeling personeelszaken geïnformeerd heeft naar de mogelijkheid om gebruik te maken van een FPU-arrangement op grond van het Tijdelijk besluit. Na het negatieve bericht van deze afdeling heeft appellant zich gewend tot de Ondernemings-raad, die hem heeft voorzien van enige geschriften over de destijds door de secretaris gemaakte keuze om slechts ambtenaren van 57 jaar en ouder in aanmerking te laten komen voor een FPU-arrangement. Appellant heeft zich neergelegd bij het feit dat hij niet aan de leeftijdsvoorwaarde van 57 jaar voldeed en dus niet voor zo’n arrangement in aanmerking kwam. Medio 2005 heeft appellant opnieuw zonder positief resultaat bij de afdeling personeelszaken gevraagd naar een mogelijke deelname. Vervolgens heeft appellant bij in 2.2 genoemde brief van 14 december 2005 aan de secretaris een formeel verzoek voor deelname aan een FPU-arrangement gedaan, waarop afwijzend is beslist.
5.1.1. Vastgesteld moet worden dat er niet een (eerder) besluit van de secretaris voorhanden is, waarin appellant geweigerd wordt om gebruik te maken van een FPU-arrangement. De onder 5.1 geschetste omstandigheden leiden echter tot het oordeel, dat appellant geruime tijd berust heeft in het niet kunnen deelnemen aan deze regeling. De bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering dient daarom voor de toetsing door de bestuursrechter op één lijn te worden gesteld met een weigering om van een besluit terug te komen, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb (CRvB 1 februari 2001, LJN AB0250 en TAR 2001, 43).
5.1.2. De rechterlijke toetsing van een dergelijk besluit is beperkt tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien respectievelijk om aan het verzoek van de betrokkene tegemoet te komen. Dit geldt ook indien het bestuursorgaan het verzoek van de betrokkene op ruimere wijze heeft beoordeeld (CRvB 5 juli 2007, LJN BB0092 en TAR 2007, 195). 5.2. De Raad zal dus in de eerste plaats beoordelen of aan appellants aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegen. 5.2.1. De door appellant genoemde en bekritiseerde ontwikkelingen in de regelgeving van het pensioen en de FPU zijn geen rechtens relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, omdat het externe respectievelijk persoonlijke omstandigheden zijn die niet appellants positie als ambtenaar bij de AR raken.
5.2.2. Inzake met name de FPU heeft appellant ook steeds aangegeven dat van de zijde van de AR verwachtingen zijn gewekt met betrekking tot een vervroegde uittreding door gebruikmaking van een FPU-uitkering. De Raad volstaat met op te merken dat in dit geding niet de eventuele aanspraak van appellant op een FPU-uitkering aan de orde is, maar de aanspraak op een FPU-arrangement. Nu appellant niet heeft laten blijken dat bij hem verwachtingen zijn gewekt met betrekking tot het FPU-arrangement zal de Raad aan appellants stellingen voorbijgaan. 5.2.3. Appellant heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daarbij enerzijds de vergelijking gemaakt met 55- en 56-jarige rijksambtenaren aangesteld bij ministeries en anderzijds met drie 55-/56-jarige ambtenaren aangesteld bij de AR.
5.2.4. Rijksambtenaren, die niet zijn aangesteld bij de AR, kunnen naar het oordeel van de Raad niet aangemerkt worden als aan appellant gelijke gevallen. De circulaire van 8 april 2004 en het Tijdelijk besluit geven aan elk bevoegd gezag binnen de sector Rijk een ruime beoordelingsvrijheid om te bepalen of en in hoeverre het gebruik van FPU-arrangementen dienstig is binnen zijn organisatie. De keuzes van ander bevoegd gezag dan het voor appellant geldende kunnen in het kader van een beroep op het gelijkheids-beginsel niet in aanmerking worden genomen voor een vergelijking met de keuze van de secretaris van de AR. Ten overvloede wijst de Raad er nog op dat de uitspraak van de Raad van 12 juli 2007, LJN BB0073 en TAR 2008, 3, laat zien dat (ook) bij de belastingdienst alleen ambtenaren van 57 jaar en ouder voor een FPU-arrangement in aanmerking zijn gebracht. Appellant kan dus ook niet gevolgd worden in zijn in hoger beroep ingenomen standpunt dat hij met name aanspraak heeft op dezelfde behandeling als de 55- en 56-jarige ambtenaren van het ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksaangelegenheden. 5.2.5. Van de zijde van de secretaris is erkend, dat de drie door appellant genoemde collega’s, ingevolge een met elk van hen gesloten minnelijke regeling, met toepassing van artikel 94a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement zijn ontslagen onder toekenning van een aanvulling op hun FPU-uitkering. De ten aanzien van elk van hen van belang geachte bijzondere omstandigheden en de precieze inhoud van de getroffen voorziening zijn in hoger beroep, evenals bij het geding in eerste aanleg, niet bekend geworden ten gevolge van de in rubriek I vermelde beslissing over de toepassing van artikel 8:29 van de Awb en de weigering van appellant om de Raad toestemming te geven mede op de grondslag van die informatie uitspraak te doen. 5.2.6. Voor de Raad staat, mede gelet op hetgeen door appellant over deze collega’s is vermeld, voldoende vast, dat de aanleiding voor de secretaris om met hen minnelijke regelingen te treffen gelegen was in conflictsituaties en/of disfunctioneren. In aanmerking genomen dat ten aanzien van appellant geen sprake was een conflictsituatie en/of disfunctioneren is de Raad van oordeel dat de situatie van appellant niet vergelijkbaar met die van bedoelde collega’s genoemd kan worden. De door appellant na de weigering hem een FPU-arrangement aan te bieden aangewende rechtsmiddelen en de jegens de secretaris geuite beschuldigingen van verduistering kunnen de door appellant gewenste gelijkheid niet alsnog teweegbrengen.
5.2.7. Dat de minnelijke regelingen aan de drie collega’s een uitkering verzekeren van een min of meer gelijke inhoud of mogelijkerwijs zelfs geheel gelijke inhoud als het FPU-arrangement, is naar het oordeel van de Raad van ondergeschikte betekenis. De door appellant genoemde overige overeenkomsten tussen hem en de drie collega’s, zoals de rechtspositie, de plaats in de organisatie en het niet voldoen aan de leeftijdseis voor het deelnemen aan het FPU-arrangement leidt niet tot een ander oordeel. 5.3. In (hoger) beroep is door appellant nog naar voren gebracht, dat de beperking tot de ambtenaren met de leeftijd van 57 jaar en ouder strijd oplevert met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. De Raad kan een mogelijke strijd met een wettelijk voorschrift niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid aanmerken. Hierop had appellant immers ook al in 2004 een beroep kunnen doen. 5.4. Al het vorenstaande brengt mee dat appellant aan zijn aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden dat de secretaris niet in redelijkheid tot het bestreden besluit van 27 april 2006 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld is strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. De aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten - met verbetering van gronden - voor bevestiging in aanmerking.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M. Lammerse.
HD