het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2008, 06/4640 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 15 december 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2009. Voor appellant is verschenen mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 9 mei 2006 (hierna: brief 1) heeft appellant aan betrokkene onder meer het volgende meegedeeld: “Met ingang van 1 april 2005 heeft u geen recht meer op een uitkering. We trekken uw recht op uitkering in per 01/04/2005 in verband met het hebben van verzwegen oncontroleerbare inkomsten. Dit is gebleken uit een onderzoek door de Sociale Recherche. Om na te gaan met ingang van welke datum u precies geen recht meer heeft, wordt een onderzoek verricht. Dit heet een beëindigingsonderzoek.” In deze brief is met betrekking tot de intrekking verwezen naar artikel 54, derde lid, van de WWB.
1.3. Bij afzonderlijke brief van eveneens 9 mei 2006 (hierna: brief 2) heeft appellant aan betrokkene onder meer het volgende meegedeeld: “Naar aanleiding van het onderzoek naar de juiste datum en reden van de beëindiging c.q. intrekking van uw recht op uitkering, delen wij u het volgende mee. Wij hebben uw uitkering beëindigd met ingang van 1 april 2005. Wij hebben geen nieuwe informatie of andere aanleiding die moet leiden tot een andere beëindigingsdatum.”
1.3. Bij besluit van appellant van 24 augustus 2006 is in de eerste plaats het bezwaar tegen het in brief 1 vervatte besluit ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen brief 2 is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de in die brief vervatte mededeling over de beëindiging van de bijstand wordt aangemerkt als een mededeling van informatieve aard. Deze mededeling mist volgens appellant rechtsgevolg en wordt niet beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2006 gegrond verklaard, dat besluit geheel vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank bevat brief 1 niet een besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar kon worden gemaakt en houdt brief 2 wel een appellabel besluit in. De rechtbank heeft, daarbij brief 2 inhoudelijk beoordelend, het College wel op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd geacht tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 april 2005 en heeft geen grond gezien voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3. Betrokkene heeft in de uitspraak berust. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het besluitkarakter van brieven 1 en 2 en - voorts - dat appellant ten onrechte is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad volgt, gelet op de onder 3 weergegeven grieven van appellant, niet het standpunt van betrokkene dat appellant onvoldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank dat brief 2 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Met appellant is de Raad van oordeel dat al in brief 1 het besluit tot intrekking van de bijstand van betrokkene is neergelegd, gelet op de niet voor tweeërlei uitleg vatbare mededelingen dat betrokkene met ingang van 1 april 2005 geen recht meer heeft op uitkering en dat appellant de uitkering van betrokkene per die datum intrekt. Hiermee is de tussen partijen bestaande rechtsverhouding gewijzigd, met als gevolg dat het recht van betrokkene op bijstand is opgehouden te bestaan. Brief 2, waarin (samengevat) wordt meegedeeld dat het onderzoek niet tot een andere beëindigingdatum heeft geleid, kan slechts worden gezien als een mededeling van informatieve aard, die geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept.
4.3. Het hoger beroep van appellant treft derhalve doel. Gelet daarop en gelet op het gegeven dat appellant heeft berust in het oordeel van de rechtbank over het materiële geschil, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, behoudens voor zover daarbij het verzoek van betrokkene om schadevergoeding is afgewezen, en - doende wat de rechtbank zou behoren te doen - het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2006 ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.