ECLI:NL:CRVB:2009:BK8398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2552 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding: onrechtmatig huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 december 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van een huisbezoek dat is afgelegd naar aanleiding van een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van appellante. De Raad stelt vast dat de anonieme tip op zich geen redelijke grond vormt voor het afleggen van een huisbezoek. Het huisbezoek op 23 augustus 2006 wordt als onrechtmatig aangemerkt, omdat appellante niet op de hoogte was dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen gevolgen zou hebben voor haar bijstandsverlening. De Raad concludeert dat de bevindingen van het huisbezoek niet gebruikt mogen worden om te oordelen over de gezamenlijke huishouding van appellante en haar partner. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, en bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

08/2552 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2008, 06/6136 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Beekelaar, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Op 19 oktober 2009 heeft appellante nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2009. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Beekelaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 december 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 4 juli 2006 heeft het College een anonieme schriftelijke tip ontvangen. In deze tip werd appellante aangeduid met haar volledige naam, geboortedatum en volledig adres en gezegd dat zij “Sociale Dienst (krijgt)”. Meegedeeld werd dat zij samenwoont met [naam partner] (hierna: [naam partner]), die eveneens werd aangeduid met zijn volledige naam, geboortedatum en het andere adres waarop hij was ingeschreven. Voorts werd in deze tip opgemerkt dat [naam partner] “werkzaam (is) als verzekeringsman”, dat appellante en [naam partner] samen twee kinderen hebben die de achternaam van [naam partner] dragen, en dat appellante met de kleren van [naam partner] in de achterbak van haar auto rijdt om niet betrapt te worden door de sociale dienst. “Dat is fraude”, zo besluit de tip. Deze anonieme tip werd tweemaal eerder ontvangen, namelijk in oktober 2005.
1.3. Naar aanleiding van deze tip heeft de Afdeling Controle en Opsporing (hierna: Afdeling) van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De Afdeling heeft daartoe dossieronderzoek en bestandsonderzoek verricht. Daarbij is gebleken dat de in de tip genoemde persoons- en adresgegevens juist waren, dat op naam van appellante een auto staat en dat [naam partner] werkzaam is in de verzekeringsbranche. Voorts is gebleken dat op het adres waar [naam partner] ingeschreven stond, ook twee andere personen, namelijk als de hoofdbewoner en diens partner, stonden ingeschreven, geboren respectievelijk in 1978 en 1986. [naam partner] is geboren in 1961.
1.4. Op 23 augustus 2006 hebben twee handhavingsspecialisten van de DWI een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante. Zij hebben zich gelegitimeerd, het doel van het bezoek uitgelegd en toestemming verkregen van appellante om de woning te betreden. In de woning is ook [naam partner] aangetroffen. Appellante en [naam partner] hebben tijdens het huisbezoek elk een verklaring afgelegd, welke in handschrift is opgenomen en door appellante en [naam partner] is ondertekend. Appellante heeft onder meer verklaard dat zij en [naam partner] en haar vijf kinderen sinds 1 januari 2001 samenwonen in de woning, dat zij elkaar verzorgen en dat zij allebei boodschappen doen en dat [naam partner] daar niet is ingeschreven in verband met schuldenproblematiek. [naam partner] heeft dat bevestigd en verklaard dat het adres waar hij is ingeschreven bedoeld is voor de post. Tijdens het huisbezoek is in een slaapkamer een tweepersoonsbed en kasten met dames- en herenkleding aangetroffen. Appellante heeft verklaard dat de herenkleding van [naam partner] is.
1.5. Op 24 augustus 2006 hebben de handhavingsspecialisten een bezoek afgelegd aan het adres waar [naam partner] stond ingeschreven. De daar ingeschreven hoofdbewoner verklaarde dat hij daar woonde met zijn partner, dat [naam partner] een kennis van hem was, dat [naam partner] niet woont op dit adres en er nooit gewoond heeft, dat [naam partner] zijn post ontvangt op dit adres en die post ook komt ophalen. De hoofdbewoner verklaarde niet te weten waar [naam partner] feitelijk woont en verblijft.
1.6. Van het onder 1.3 tot en met 1.5 genoemde onderzoek is op 25 augustus 2006 een rapport opgemaakt. Daarin is geconcludeerd dat appellante en [naam partner] een gezamenlijke huishouding voeren vanaf 1 januari 2001.
1.7. Bij besluit van 27 september 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken op de grond dat appellante vanaf die datum is gaan samenwonen met [naam partner] en dat die een inkomen heeft minstens zo hoog als de bijstand van appellante.
1.8. Bij besluit van 14 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 september 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 november 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat het College op basis van een concrete tip en daarop uitgevoerde onderzoek een redelijke grond had te twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens, en dat het College daarom niet gehouden was appellante voor het huisbezoek mee te delen dat weigering daaraan mee te werken geen gevolgen voor haar uitkering zou hebben. Daarom is, nu appellante toestemming voor het verrichten van een huisbezoek heeft gegeven, haar huisrecht niet geschonden en is geen ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op haar recht op privéleven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat er geen redelijke grond was in de hiervoor bedoelde zin, en dat nu appellante niet was meegedeeld dat zij medewerking mocht weigeren en dat dit zonder gevolgen zou blijven, het binnentreden van haar woning heeft plaatsgevonden zonder ‘informed consent’. Aldus is haar huisrecht geschonden en moet het bij het huisbezoek verkregen bewijs als onrechtmatig verkregen buiten beschouwing blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming
voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.2. Naar het oordeel van de Raad bestond in dit geval geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 23 augustus 2006. De Raad wijst er in dit verband allereerst op dat naar zijn vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 2 oktober 2007, LJN BB5534) een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van degene die bijstand aanvraagt of ontvangt als zodanig geen redelijke grond vormt voor het afleggen van een huisbezoek. Een dergelijke tip kan, mits concreet, wel aanleiding geven voor nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In dit geval zijn bij een nader onderzoek voorafgaande aan het huisbezoek de in de tip genoemde feitelijke gegevens geverifieerd en juist bevonden. Deze gegevens wijzen echter niet op het bestaan van een gezamenlijke huishouding, omdat zij ook consistent kunnen zijn met het tegendeel daarvan. Dat geldt ook, anders dan het College betoogt, voor de omstandigheid dat [naam partner] als kamerbewoner stond ingeschreven bij een aanmerkelijk jonger stel.
In dat onderzoek is geen verdere bevestiging gevonden van de in de tip gestelde samenwoning, zodat de twijfel van het College aan de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens na dat onderzoek nog steeds op niet meer berustte dan op een anonieme tip. De Raad is niet gebleken dat overigens voorafgaand aan het huisbezoek van 23 augustus 2006 sprake was van concrete objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid van door appellante over haar woon- en leefsituatie verstrekte gegevens. Voorts blijkt uit het onder 1.6 genoemde rapport van 25 augustus 2006 niet dat aan appellante is duidelijk gemaakt dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen (directe) gevolgen voor de bijstandsverlening heeft.
4.3. Uit hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat met het huisbezoek van
23 augustus 2006 een inbreuk op het huisrecht van appellante is gemaakt, zodat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
4.4. De omstandigheid dat een huisbezoek een onrechtmatig karakter draagt brengt in gevallen als de onderhavige, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, naar het oordeel van de Raad, waartoe hij verwijst naar zijn uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4057, mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. De Raad ziet geen aanknopingspunten om in het geval van appellante van dit uitgangspunt af te wijken.
Dat betekent dat hetgeen tijdens het huisbezoek van 23 augustus 2006 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner].
4.5 Onder verwijzing naar zijn zojuist genoemde uitspraak overweegt de Raad ten aanzien van de vraag of en in hoeverre de bevindingen uit het na het huisbezoek van 23 augustus 2006 ingestelde onderzoek eveneens buiten beschouwing dienen te blijven als volgt.
4.6. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand. Naar het oordeel van de Raad verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een onrechtmatig bevonden huisbezoek een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. Daaromtrent is door appellante niets gesteld.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het resultaat van het in overweging 1.5 genoemde nadere onderzoek, namelijk de verklaring van de hoofdbewoner van het adres waar [naam partner] ingeschreven stond, wel mocht worden betrokken bij de beoordeling of appellante gedurende de hier te beoordelen periode met [naam partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.8. Deze verklaring vormt echter samen met de anonieme tip en geverifieerde feitelijke gegevens onvoldoende feitelijke grondslag om het bestaan van een gezamenlijke huishouding in de te beoordelen periode aannemelijk te achten. Die verklaring bevestigt immers niet meer dan dat [naam partner] niet woont of verblijft op het adres waar hij ingeschreven staat, maar bevat geen ondersteuning van het vermoeden van een gezamenlijke huishouding met appellante.
4.9. Dit voert tot de conclusie dat het besluit van 14 november 2006 gebaseerd is op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het College dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.10. De overige voorgedragen grieven behoeven geen behandeling meer.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 november 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
mm