[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 april 2009, 08/6817
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 december 2009
Namens appellante heeft mr. O. Huisman, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
1. Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 10 maart 2008 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
2. Namens appellante is bij brief van 14 augustus 2008 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 maart 2008. Bij besluit van 26 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het bezwaarschrift te laat is ingediend.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het mailbericht van 26 augustus 2008 van de verzekeringsarts N. Wildenborg, geoordeeld geen reden te zien om te twijfelen aan de uitreiking van het primaire besluit van 4 maart 2008 door deze verzekeringsarts aan appellante, terwijl ook uit het mailbericht met betrekking tot het terugbelverzoek van 4 augustus 2008 volgens de rechtbank lijkt te kunnen worden afgeleid dat appellante reeds op de hoogte was van de hersteldmelding. Evenmin pleit volgens de rechtbank voor het standpunt van appellante dat zij het primaire besluit niet heeft ontvangen, het feit dat zij pas op 22 augustus 2008, zijnde ruim vijf maanden na de beëindiging van de ZW-uitkering bezwaar heeft gemaakt, omdat zij in die periode geen uitkering meer ontving. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift verschoonbaar te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het bezwaar van appellante dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij betwist dat het primaire besluit door de verzekeringsarts aan haar is uitgereikt en dat zij mitsdien ten onrechte in haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte getoetst of het aannemelijk is dat zij het primaire besluit heeft ontvangen; het gaat er immers om of vaststaat dat dit besluit aan haar is uitgereikt.
4.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
5.1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat het te laat is ingediend. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of moet worden aangenomen dat het besluit van 4 maart 2008 op die datum door de verzekeringsarts aan appellante is uitgereikt.
5.2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
5.2.2. Ingevolge artikel 75k, van de ZW bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift in een geschil als bedoeld in artikel 75j, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, twee weken.
5.2.3. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
5.2.4. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
5.3. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 september 2009, LJN BJ7127, zal hij de ontvankelijkheid van het bezwaar beoordelen aan de hand van de volgende uitgangspunten. Indien bekendmaking van een besluit heeft plaatsgevonden door uitreiking, maar die uitreiking door belanghebbende wordt ontkend, moet het bestuursorgaan aannemelijk maken dat het besluit is uitgereikt. In beginsel zal aan die eis zijn voldaan als het bestuursorgaan een door belanghebbende ondertekend ontvangstbewijs overlegt, waaruit de uitreiking van het besluit blijkt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg aannemelijk kan worden gemaakt dat aan die eis is voldaan. Indien het bestuursorgaan er niet in slaagt de uitreiking aannemelijk te maken, is er geen bekendmaking op de voorschreven wijze en vangt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift niet aan. De termijn vangt dan in het algemeen pas aan met ingang van de dag na die waarop het besluit alsnog op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Slaagt het bestuursorgaan er wel in de uitreiking aannemelijk te maken, dan vangt de termijn aan de dag na uitreiking van het besluit. In gevallen waarin de ontkenning van de uitreiking als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt, wordt die uitreiking aannemelijk geacht, zonder dat het bestuursorgaan daarvoor nader bewijs hoeft te leveren. Een ontkenning kan onder meer ongeloofwaardig worden geacht indien deze inconsistent is of in het geval dat uit gedragingen van belanghebbende blijkt dat het besluit wel moet zijn uitgereikt.
5.4. Appellante heeft ontkend dat het besluit van 4 maart 2008 aan haar is uitgereikt. Dat betekent dat het Uwv aannemelijk moet maken dat uitreiking heeft plaatsgevonden. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv daarin niet is geslaagd. Vast staat dat geen door appellante ondertekend ontvangstbewijs voorhanden is, waaruit de uitreiking van het betreffende besluit blijkt. Dat een besluit als hier aan de orde in het algemeen en volgens de gebruikelijke procedure bij het Uwv wordt uitgereikt door de verzekeringsarts en dat de verzekeringsarts dit in haar mailbericht van 26 augustus 2008 heeft bevestigd, is onvoldoende om de uitreiking in dit geval aannemelijk te achten. De Raad overweegt dat het ook bij een dergelijke gebruikelijke procedure kan voorkomen dat de uitreiking van een besluit in een voorkomend geval toch achterwege blijft door een fout, een vergissing, of om andere redenen.
5.5. De Raad ziet geen reden om de ontkenning door appellant van de uitreiking als ongeloofwaardig aan te merken. Het oordeel van de rechtbank dat uit het mailbericht van 26 augustus 2008 en het mailbericht met betrekking tot het terugbelverzoek van 4 augustus 2008 is af te leiden dat appellante op de hoogte moet zijn geweest van een hersteldverklaring, biedt daarvoor geen steun. Voor zover uit die berichten al is af te leiden dat appellante daarvan op de hoogte was, volgt daaruit nog niet dat het besluit van 4 maart 2008 ook aan haar moet zijn uitgereikt. Het is immers denkbaar dat de hersteldverklaring mondeling is meegedeeld of door middel van een formulier, niet zijnde een besluit. De Raad wijst in dit verband op zijn vaste rechtspraak dat een (schriftelijke) hersteldverklaring door een verzekeringsarts slechts een feitelijke mededeling is en dat van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb pas sprake is wanneer als gevolg van een hersteldverklaring ziekengeld wordt geweigerd (zie de uitspraak van de Raad van 8 oktober 2008, LJN BF8063). Verder overweegt de Raad dat de mailberichten overigens ook onvoldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellante op de hoogte was van een hersteldverklaring of van het besluit van 4 maart 2008. Uit die mailberichten blijkt niet eenduidig dat appellante of haar oom hebben gesproken over een hersteldverklaring per 10 maart 2008. De Raad leidt uit het verhandelde ter zitting af dat denkbaar is dat de in het mailbericht van 4 augustus 2008 weergegeven informatie afkomstig is van een medewerker van het Uwv en niet van de oom van appellante. Uit de mailberichten kan dus niet worden afgeleid dat de ontkenning van de uitreiking ongeloofwaardig is. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat die ontkenning door appellante consistent is.
5.6. De Raad komt tot de conclusie dat bekendmaking van het besluit van 4 maart 2008 niet geacht kan worden te hebben plaatsgevonden door uitreiking op die datum. Daarvan uitgaande heeft bekendmaking van het besluit van 4 maart 2008 in ieder geval niet eerder plaatsgevonden dan bij de brief van het Uwv van 18 augustus 2008, waarbij in het kader van de bezwaarprocedure de stukken zijn toegezonden aan de gemachtigde van appellante. De termijn voor het indienen van het bezwaar is dus pas aangevangen op of na 19 augustus 2008 en het bezwaar van 14 augustus 2008 is daarom niet te laat ingediend, maar vóór het begin van de termijn. Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien – onder meer – het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Een dergelijke situatie doet zich hier voor.
5.7. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij het bestreden besluit dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft dit besluit ten onrechte in stand gelaten.
6. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb. Verder zal worden bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Bij zijn nadere besluitvorming zal het Uwv tevens een beslissing moeten nemen op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
7. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van (€ 39,-- + € 110,--) € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van F. Heringa als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009.