ECLI:NL:CRVB:2009:BK8351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7175 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo. Appellante ontving sinds 1 maart 1988 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 4 juni 1998 naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft op 9 januari 2007 besloten de bijstand van appellante met ingang van 13 oktober 1989 in te trekken, omdat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met O. Het College vorderde ook de gemaakte kosten van bijstand over een periode van bijna tien jaar terug, tot een bedrag van € 96.241,83.

De rechtbank Almelo verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 3 november 2009 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Appellante betwistte dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en stelde dat er enkel een kostgangersrelatie was. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding aan de hand van objectieve criteria dient te gebeuren, waarbij de motieven van de betrokkenen niet van belang zijn.

De Raad concludeert dat appellante en O. gedurende de relevante periode gezamenlijk in dezelfde woning hebben gewoond en dat er sprake was van een mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het delen van woonlasten. De Raad oordeelt dat appellante als gehuwd moet worden aangemerkt en dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/7175 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 27 november 2007, 07/1278 en 07/1279 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door I.J. Achterbos, werkzaam bij de gemeente Almelo.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1 Appellante ontving sinds 1 maart 1988 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 4 juni 1998 naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand werd laatstelijk verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 9 januari 2007 heeft het College de aan appellante verleende bijstand met ingang van 13 oktober 1989 ingetrokken. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [O.] (hierna: O.). Voorts heeft het College bij het genoemde besluit de gemaakte kosten van bijstand over de periode 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2006 tot een bedrag van € 96.241,83 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 27 september 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak voor zover hier van belang heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het beroep van appellante tegen het besluit van 27 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraakgekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Appellante heeft aangevoerd dat zij met O. geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Appellante stelt dat er sprake is van een kostgangersrelatie en dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake is van een zekere mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het delen van woonlasten. Appellante stelt voorts dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen overgaan, nu zij geen financiële middelen meer heeft om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak stelt de Raad vast dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode zich in dit geval uitstrekt van 13 oktober 1989 tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit, zijnde 9 januari 2007.
4.2. Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personenen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hoofdverblijf hebben in dezelfde woning voldoende om aan te nemen dat gezamenlijk wordt voorzien in huisvesting. Artikel 3, tweede lid, op 1 januari 1998 vernummerd tot derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, derde lid, van de WWB bepalen dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en O. gedurende de hier te beoordelen periode gezamenlijk voorzagen in huisvesting respectievelijk in dezelfde woning op het adres [adres] te Almelo hun hoofdverblijf hadden. Hierdoor is genoegzaam komen vast te staan dat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat op basis van de onderzoeksbevindingen kan worden vastgesteld, dat er tussen appellante en O. sprake is van een mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het delen van de woonlasten. De Raad hecht met name betekenis aan de verklaringen van zowel appellante als O. dat de kamer van O. door appellante en O. wordt onderhouden, dat O. iedere week € 50,00 in contanten aan appellante betaalt voor het gebruik van de woning en de was, dat appellante de was voor O. doet, dat O. wel eens met appellante mee eet en dingen voor appellante koopt, dat appellante en O. vaak samen de boodschappen doen, die appellante zelf betaalt en die O. voor haar draagt, en dat appellante en O. gezamenlijk in oktober 1986 een begrafenisverzekering en in december 2002 een uitvaartverzekering hebben afgesloten en als partners hebben ondertekend, waarvan de premies door O. worden betaald. Naar het oordeel van Raad gaan de voormelde feiten en omstandigheden hetgeen in een zakelijke kostgangersrelatie gebruikelijk is te boven en wijzen deze uit dat appellant en O. in de periode in geding er blijk van gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.7. De Raad merkt naar aanleiding van het standpunt van appellante dat er tussen haar en O. sprake is van een kostgangersrelatie op dat, om het bestaan van een kostgangersrelatie aan te nemen, de economische verhouding tussen kostgever en kostganger beheerst dient te worden door zakelijke elementen. De prestaties die over en weer worden verleend dienen te zijn vastgesteld in een contract en voor de kost en inwoning die wordt verschaft zal een commerciële prijs moeten worden betaald waarvan controleerbare betaalgegevens kunnen worden overgelegd. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.8. Appellante heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er in de periode in geding geen veranderingen in de leefsituatie zijn opgetreden.
4.9. De Raad is op grond van de voorgaande overwegingen van oordeel dat appellante en O. gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in de voornoemde bepalingen in de ABW, Abw en WWB, zodat appellante als gehuwd moet worden aangemerkt. Appellante kon om die reden niet langer worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand. Door geen mededeling te doen van de gezamenlijke huishouding heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan heeft appellante over de periode in geding ten onrechte bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder respectievelijk alleenstaande.
4.10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 13 oktober 1989 in te trekken. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met zijn beleidsregels inzake intrekking. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleidsregels had moeten afwijken.
De terugvordering
4.11. Uit 4.10 volgt dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met zijn beleidsregels inzake terugvordering. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.12. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
4.13. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ