[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2007, 07/228 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellant heeft mr. M.A. Oosterveen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oosterveen. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 19 januari 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een in 2004 binnengekomen signaal van het inlichtingenbureau dat appellant in 2002 heeft beschikt over een vermogen van € 22.108,--, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit het onderzoek is gebleken dat het hiervoor genoemde bedrag het totaal is van op drie bankrekeningen staande tegoeden, te weten: een betaalrekening bij de Fortisbank, een spaarrekening bij de Fortisbank en een Resultaatrekening bij de ING Bank. Van deze bankrekeningen was alleen de eerstgenoemde bekend bij het College.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2006 heeft het College het recht van appellant op bijstand met ingang van 1 januari 2003 herzien en de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 augustus 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 21.881,96.
1.4. Bij besluit van 7 december 2006 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 18 mei 2006 ongegrond verklaard. Uit de bewoordingen van dit besluit leidt de Raad af dat de bijstand van appellant is ingetrokken over dezelfde periode als die waarover is teruggevorderd.
1.5. Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant in 2002 beschikte over een vermogen van € 22.108,--, welk vermogen ligt boven de grens van het vrij te laten vermogen, en dat appellant daarvan geen melding heeft gedaan aan het College. Het College is, wat betreft de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd, ervan uitgegaan dat appellant - rekening houdend met de voor hem geldende maandnorm - achteraf bezien tot 24 augustus 2004 met dit bedrag in zijn levensonderhoud had kunnen voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het hier van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Appellant heeft in de eerste plaats bestreden dat hij over de gehele in geding zijnde periode zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zodanige schending is volgens appellant hooguit tot 8 maart 2003 aan de orde. De Raad volgt appellant daarin niet. Weliswaar is de spaarrekening bij de Fortisbank op 8 maart 2003 opgeheven, maar de ING Resultaatrekening was in ieder geval nog actief tot 31 augustus 2004, op welke datum een bedrag van € 2.395,-- is opgenomen.
4.2. De rechtbank heeft - gemotiveerd - geoordeeld dat het College op het vermogen van appellant op de onderhavige bankrekeningen terecht niet in mindering heeft gebracht een door appellant in het jaar 2000 ontvangen schadevergoeding. De Raad ziet, mede in aanmerking genomen dat appellant in hoger beroep op dit punt heeft volstaan met verwijzing naar zijn beroepschrift, geen reden dit oordeel voor onjuist te houden.
4.3. Evenmin treft doel het in beroep naar voren gebrachte - en in hoger beroep gehandhaafde - standpunt van appellant dat de saldi van de bankrekening zijn gevormd door besparingen uit de bijstandsuitkering. Dat standpunt vindt geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens.
4.4. Wel treft doel de stelling van appellant dat de periode waarover de bijstand is ingetrokken onjuist is bepaald. In dit verband stelt de Raad vast dat het vermogen van appellant over de periode vanaf 8 maart 2003 lag beneden de destijds voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. Vanaf 8 maart 2003 was er in zoverre dus geen beletsel meer voor de verlening van de bijstand en derhalve ook geen grond voor intrekking van de bijstand. Hierbij tekent de Raad nog aan dat het College niet heeft onderbouwd waarom in het kader van de intrekking voor de vaststelling van een interingsperiode als startpunt is genomen de datum van 1 januari 2003. Hantering van die datum (en daarmee van de periode waarover is ingetrokken) komt de Raad willekeurig voor, mede in aanmerking genomen dat niet alleen over de periode van 1 januari 2003 tot 8 maart 2003 maar ook over het jaar 2002 - en overigens ook al daarvoor - sprake was van vermogen van appellant boven de vermogensgrens.
4.5. Het intrekkingsbesluit berust derhalve op een ondeugdelijke motivering. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 december 2006, voor zover het de intrekking van de bijstand betreft, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.6. De Raad heeft bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 7 december 2006 in stand kunnen worden gelaten. De Raad acht dat op grond van de volgende overwegingen niet mogelijk. Alleen wat betreft de periode van 1 januari 2003 tot en met 7 maart 2003 staat vast dat het vermogen van appellant in de weg stond aan verlening van bijstand. In de daaropvolgende periode ligt het vermogen van appellant zoals dat blijkt uit de banksaldi onder de vermogensgrens. Het College heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat niet duidelijk is geworden wat appellant heeft gedaan met het op 7 maart 2003 van de Fortis spaarrekening opgenomen bedrag van ruim € 9.000,--, maar dat rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad niet een intrekking van de bijstand over de (gehele) periode van 8 maart 2003 tot en met 24 augustus 2004 op de grond dat het recht niet kan worden vastgesteld.
4.7. Uit de onderdelen 4.5 en 4.6 volgt dat de terugvordering van de bijstand evenmin stand kan houden. Het besluit van 7 december 2006 komt ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4.8. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal het College tevens een besluit dienen te nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 december 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2006, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) J.M.A van der Kolk.