[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 oktober 2007, 07/1988 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Neerijnen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellante heeft G.N.R. Priem, juridisch adviseur te Varik, hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft G.N.R. Priem op 8 augustus 2008 nadere stukken in het geding gebracht.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door G.N.R. Priem. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Faber, werkzaam bij de gemeente Neerijnen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante exploiteert sedert 1996 een bedrijf dat zich bezig houdt met partijhandel in woondecoratieve seizoensproducten. Op 7 juni 2005 heeft appellante een aanvraag ingediend om algemene bijstand en om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
1.2. Aan appellante zijn in afwachting van het besluit op de aanvraag van 7 juni 2005 met toepas-sing van artikel 52 van de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 januari 2006 voorschotten verstrekt in de algemene kosten van het bestaan en voor enkele bij-zondere bestaanskosten.
1.3. Het College heeft de aanvraag van appellante ter advisering voorgelegd aan IMK Intermediair B.V. te Zwolle (hierna: IMK). Het IMK heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 9 september 2005. Hierin wordt geconcludeerd dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is. In een aanvullende rapportage van 28 november 2005 heeft het IMK deze conclusie bevestigd. In verband met een door appellante ingebracht deskundigenrapport van 6 december 2005 van S. Schumacher, heeft het College het bureau Vanalles Consultancies (hierna: Vanalles) verzocht nader advies uit te brengen. In het op 30 januari 2006 door laatstgenoemd bureau uitgebracht advies wordt geconcludeerd dat appellante geen levensvatbaar bedrijf heeft of zal hebben. Op 6 maart 2006 heeft Vanalles een aanvullende rapportage uitgebracht.
1.4. Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het College de aanvraag van appellante om bijstand op grond van het Bbz 2004 afgewezen op de grond dat haar bedrijf niet levensvatbaar is.
1.5. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het College de over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 januari 2006 aan appellante verstrekte voorschotten van in totaal € 11.515,52 van haar teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 3 april 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 15 en 28 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. Onder een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep wordt volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is volgens vaste rechtspraak van de Raad bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag.
4.2. Het College heeft zijn standpunt dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is gebaseerd op adviezen van het IMK en van Vanalles. Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenend orgaan in zaken als de onderhavige gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het IMK en Vanalles. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen situatie aanwezig is waarin die regel niet zou opgaan en dat niet is gebleken dat de adviezen van het IMK en Vanalles op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, feitelijke onjuistheden bevatten of ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Hij verenigt zich met de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd en verwijst daarnaar. De Raad voegt daar aan toe dat hij in het door appellante ingebrachte rapport van S. Schumacher geen aanleiding ziet om tot een ander oordeel te komen. De Raad merkt in dit verband op dat het advies van deze deskundige niet concludent is. Immers, op pagina 13 van het rapport wordt enerzijds geconcludeerd dat de onderneming levensvatbaar is, terwijl in de daaraan voorafgaande passage op dezelfde bladzijde wordt vermeld dat de onderneming na herstructurering levensvatbaar zal zijn.
4.3. De Raad kan de grief van appellante dat sprake is van vooringenomenheid, omdat volgens haar het College alleen die rapporten in acht heeft genomen die op een voor haar negatief resultaat berusten, niet delen, nu uit de stukken blijkt dat het College het advies van de door haar ingeschakelde deskundige bij de besluitvorming heeft betrokken.
4.4. De Raad kan de grief van appellante dat de rechtbank de door haar geponeerde stellingen niet heeft meegenomen, gelet op hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak op pagina 3 tot en met 5 heeft overwogen, niet onderschrijven.
4.5. Appellante heeft verder aangevoerd dat door het College de toezegging is gedaan dat zij te allen tijde zal worden ondersteund. De Raad stelt vast dat appellante haar grief niet nader heeft onderbouwd. Gelet daarop is niet gebleken van een toezegging van de zijde van het College waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
4.6. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen betekent dat het College op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, van het Bbz 2004 niet bevoegd was appellante algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal te ver-lenen en dat het College de aanvraag van appellante derhalve terecht heeft afgewezen.
4.7. Uit hetgeen onder 4.6 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd was de over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 januari 2006 verleende voorschotten van appellante terug te vorderen. De Raad ziet in hetgeen ap-pellante naar voren heeft gebracht over haar huidige financiële situatie en privé-omstandigheden geen aanleiding voor de conclusie dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid ge-bruik heeft kunnen maken.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.