[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 november 2007, 07/663 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 december 2009
Namens appellante heeft mr. S. Ben Tarraf, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2009. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 1 juli 2005 is aan appellante een langdurigheidstoeslag over 2005 toegekend.
1.2. Op 12 juli 2006 heeft appellante opnieuw een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB aangevraagd. In de periode van 1 november 2005 tot en met 17 januari 2006 heeft appellante in loondienst gewerkt bij United Employments. De netto inkomsten over 2005 en 2006 bedroegen respectievelijk € 772,03 en € 187,67 en zijn op de bijstandsuitkering in mindering gebracht met een vrijlating van 25%.
1.3. Bij besluit van 14 september 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante voorafgaand aan deze aanvraag tijdens de in aanmerking te nemen periode inkomsten uit arbeid heeft genoten.
1.4. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College naar aanleiding van de wijziging van artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB met betrekking tot de begrippen “zeer geringe duur” en “zeer geringe inkomsten” met ingang van 17 oktober 2006 als beleid gehanteerd dat een belanghebbende binnen de referteperiode genoemd in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB een bedrag van € 764,-- per kalenderjaar aan inkomsten mag verdienen. Aangezien de inkomsten uit arbeid over 2005 meer bedroegen, is het College tot de conclusie gekomen dat deze inkomsten niet als zeer gering kunnen worden aangemerkt, zodat voor appellante geen aanspraak op een langdurigheidstoeslag bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 30 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de in dit geding van toepassing zijnde tekst van artikel 36, eerste lid, onderdelen a en b, van de WWB verwijst de Raad naar de rechtsoverweging onder 2.6 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Niet in geschil is dat appellante in de hier van belang zijnde referteperiode gedurende enige tijd inkomsten heeft ontvangen hoger dan de bijstandsnorm, zodat niet wordt voldaan aan artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat het College overeenkomstig zijn beleid in het kader van artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB, als weergegeven onder 1.4 heeft gehandeld, nu de inkomsten van appellante in 2005 het in het beleid genoemde bedrag van € 764,-- overtreffen. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellante die het College aanleiding hadden moeten geven om van zijn beleid af te wijken. Met name ziet de Raad niet een zodanige bijzondere omstandigheid in het door appellante naar voren gebrachte gegeven dat zij weinig profijt heeft gehad van haar inkomsten uit arbeid, omdat deze grotendeels op de bijstandsuitkering in mindering zijn gebracht. Dit betreft de toepassing van wettelijke bepalingen die voor iedere uitkeringsgerechtigde gelden. Evenmin rechtvaardigt het feit dat het slechts om een kleine overschrijding van de door het College gehanteerde grens gaat, de conclusie dat in het geval van appellante geen sprake is van een reëel arbeidsmarktperspectief.
4.4. Het hoger beroep van appellante slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2009.