het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 2007, 07/2561 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 15 december 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. Wellen, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.G. Rikken, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Betrokkene is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt sedert jaren bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een interne fraudemelding is door het Buro Handhaving van de Afdeling Sociale Zaken en Werk Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is op 24 juli 2006 met betrokkene een gesprek gevoerd, waarna op dezelfde dag een huisbezoek bij betrokkene is afgelegd. Daarbij is gebleken dat betrokkene beschikt over een niet aan appellant bekende girorekening waarnaar in de periode van 6 juli 2004 tot en met 27 april 2006 door de ouders en een zuster van betrokkene regelmatig bedragen zijn overgeschreven en waarop stortingen zijn gedaan, een en ander tot een totaalbedrag van € 4.876,--. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een eindrapport van 18 oktober 2006.
1.3. Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode van 6 juli 2004 tot en met 31 juli 2006 herzien en de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.724,43 van betrokkene teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, heeft verzuimd appellant ervan op de hoogte te stellen dat hij geld van familie ontvangt. De op de girorekening bijgeschreven bedragen heeft appellant daarbij als inkomsten in de zin van de WWB aangemerkt.
1.4. Bij een tweede op 18 oktober 2006 genomen besluit heeft appellant met toepassing van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand de bijstandsuitkering van betrokkene met ingang van 1 november 2006 gedurende vier maanden met 20% verlaagd op de grond dat betrokkene geen, onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt die van belang is voor het recht op uitkering.
1.5. Betrokkene heeft tegen beide besluiten van 18 oktober 2006 bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft betoogd dat de door zijn ouders en zuster overgeschreven bedragen giften zijn waarvan hij appellant geen mededeling behoefde te doen. Voorts heeft hij geld opgenomen van zijn bankrekening en op zijn girorekening gestort teneinde daarmee bijvoorbeeld zijn huur of de telefoonrekening te betalen.
1.6. Bij besluit van 21 mei 2007 heeft appellant het tegen de besluiten van 18 oktober 2006 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard, met dien verstande dat het bedrag van de terugvordering is verlaagd tot € 7.649,61. Aan die verlaging is ten grondslag gelegd dat de door de ouders van betrokkene op 15 maart 2005, 13 april 2005, 23 maart 2006 en 27 april 2006 gedane overschrijvingen ten bedrage van € 86,--, € 78,--, € 87,-- respectievelijk € 79,-- niet als inkomsten maar als gift worden beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 21 mei 2007 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak en voorts appellant veroordeeld in de door betrokkene in bezwaar gemaakte kosten ten bedrage van € 644,--. Daartoe is - kort gezegd - overwogen dat appellant een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd ten aanzien van de vraag of er ruimte is voor vrijlating van de door betrokkene ontvangen middelen omdat slechts een viertal bedragen als giften buiten beschouwing zijn gelaten en de overige stortingen zonder nadere motivering zijn aangemerkt als inkomsten die bij de verlening van bijstand in aanmerking moeten worden genomen. Omdat dientengevolge de omvang van de middelen van betrokkene niet vaststaat en ook het bedrag van de benadeling niet kan worden vastgesteld, kan ook de opgelegde maatregel niet in stand blijven. Ten aanzien van de veroordeling in de kosten van bezwaar heeft de rechtbank overwogen dat, aangezien bij het na bezwaar genomen besluit van 21 mei 2007 een viertal bedragen als gift zijn aangemerkt en het bedrag van de terugvordering is verlaagd, appellant heeft erkend dat het primaire herzienings- en terugvorderingsbesluit van 18 oktober 2006 gedeeltelijk onrechtmatig was.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat het besluit van 21 mei 2007 onvoldoende is gemotiveerd voor zover daarbij slechts vier bedragen als giften zijn aangemerkt en de andere overschrijvingen en stortingen als inkomsten. Hij heeft er op gewezen dat de (overige) overschrijvingen en stortingen bedoeld zijn voor levensonderhoud, vaste lasten, vakantie en dergelijke, met andere woorden voor kosten die betaald plegen te worden uit het inkomen, en toegerekend kunnen worden aan de periode waarop zij betrekking hebben. Appellant kan er zich voorts niet mee verenigen dat hij is veroordeeld tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Hij is van opvatting dat de primaire besluiten van 18 oktober 2006 niet onrechtmatig zijn. Tevens heeft hij er op gewezen dat de gemachtigde van betrokkene niet is verschenen bij de in bezwaar gehouden hoorzitting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de Raad geldt als uitgangspunt dat betrokkene door geen mededeling te doen van de onderwerpelijke girorekening alsmede de daarnaar gedane overschrijvingen en de daarop gedane stortingen de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor zover de gemachtigde van betrokkene in zijn verweerschrift opnieuw het schenden van de inlichtingenverplichting aan de orde heeft gesteld, gaat de Raad aan die stelling voorbij, nu die stelling door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen en betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld.
4.2. De Raad is van oordeel dat de eerste grief van appellant, dat de rechtbank het besluit van 21 mei 2007 ten onrechte wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb heeft vernietigd, doel treft.
4.2.1. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.2.2. De Raad stelt vast dat appellant in het besluit van 21 mei 2007 niet met zoveel woorden heeft overwogen dat hij de (overige) overschrijvingen en stortingen uit het oogpunt van bijstandsverlening als gift niet verantwoord acht. Omdat evenwel in dat besluit wél uitdrukkelijk is vermeld dat de vier overschrijvingen die appellant als gift heeft aangemerkt, wat bedrag en intentie betreft niet in strijd zijn met doel en strekking van de WWB, kan daaruit genoegzaam worden afgeleid dat de andere overschrijvingen en stortingen naar het oordeel van appellant uit het oogpunt van bijstandsverlening als gift niet verantwoord zijn. De Raad is voorts van oordeel dat appellant in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de overige overschrijvingen en stortingen uit het oogpunt van bijstandsverlening als gift niet verantwoord zijn, dit gezien enerzijds de hoogte van de bijstandsnorm en anderzijds de hoogte van de overschrijvingen en stortingen. Het gaat immers gemiddeld om circa € 180,-- per maand, terwijl betrokkene aan bijstand ontving een bedrag van circa € 800,-- netto per maand. Appellant heeft daarbij naar het oordeel van de Raad voorts terecht in aanmerking genomen dat de bedoelde overschrijvingen en stortingen vooral bestemd waren om daarmee te voorzien in de algemene kosten van het bestaan, in kosten dus die in het algemeen uit het inkomen moeten worden bestreden. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat appellant de overige overschrijvingen en stortingen terecht heeft aangemerkt als inkomsten en heeft gerekend tot de middelen waarover betrokkenen redelijkerwijs kon beschikken als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. In dit verband stelt de Raad nog vast dat betrokkene zijn stelling dat de stortingen op de girorekening afkomstig waren van opnames van zijn bankrekening, niet met verifieerbare, controleerbare bewijzen heeft onderbouwd.
4.3. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.1. Gezien hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen staat vast dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden, terwijl er geen reden is om aan te nemen dat betrokkene daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Niet is betwist dat appellant de hoogte en de duur van de verlaging heeft vastgesteld overeenkomstig de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand. Voorts zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant de hoogte en de duur van de verlaging afwijkend van de verordening had moeten vaststellen, zodat appellant de uitkering terecht en op goede gronden met ingang van 1 november 2006 gedurende vier maanden met 20% heeft verlaagd.
4.4. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, nu appellant bij het besluit van 21 mei 2007 het primaire herzienings- en terugvorderingsbesluit van 18 oktober 2006 in zoverre heeft gewijzigd dat het terug te vorderen bedrag is herzien en op een lager bedrag is vastgesteld, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft dan ook het besluit van 21 mei 2007 terecht vernietigd voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is afgewezen.
4.4.2. Niettemin treft ook het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de veroordeling in de kosten van bezwaar doel. Aangezien de gemachtigde van betrokkene niet is verschenen bij de hoorzitting in bezwaar en de zaken tegen de besluiten van 18 oktober 2006 als samenhangende zaken zijn te beschouwen, moeten de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage op € 322,-- worden begroot.
4.5. De in hoger beroep aangevoerde grieven slagen. Een en ander betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 21 mei 2007, voor zover dat betrekking heeft op de herziening, de terugvordering en de opgelegde maatregel, ongegrond verklaren. Het beroep tegen het besluit van 21 mei 2007, voor zover daarbij het verzoek tot vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen, wordt gegrond verklaard, dat besluit wordt in zoverre vernietigd en appellant wordt veroordeeld in de door betrokkene in bezwaar gemaakte kosten die worden begroot op € 322,--.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in dit hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht en de in beroep gemaakte proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 mei 2007, voor zover dat betrekking heeft op de herziening, de terugvordering en de opgelegde maatregel, ongegrond;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 mei 2007, voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen, gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene in bezwaar tot een bedrag van € 322,--.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.