[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 oktober 2007, 07/208 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College).
Datum uitspraak: 15 december 2009.
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 14 januari 1993 tot en met 31 augustus 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 1 september 2004 is aan appellante een uitkering ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan verleend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in verband met de start van haar bedrijf [naam bedrijf appellante]. Appellante heeft in de gemeentelijke basisadministratie van 1 februari 2005 tot 7 september 2006 ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te Amersfoort.
1.2. Naar aanleiding van een melding, inhoudende dat appellante haar woning onderverhuurt en niet verblijft dan wel woont op het adres [adres 1], heeft de Sociale Recherche van de gemeente Amersfoort een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van het onderzoek hebben drie omwonenden van het adres [adres 1] en twee omwonenden van het adres [adres 2] te Amsterdam, het adres van de vriend van appellante, getuigenverklaringen afgelegd. Op 29 maart 2006 en 16 mei 2006 hebben twee sociaal rechercheurs het adres [adres 1] bezocht. Op 29 maart 2006 was appellante niet aanwezig, maar wel [A.B.] (hierna: [A.B.]). In het rapport van 12 juni 2006 is vermeld dat [A.B.] heeft verklaard dat zij hier ongeveer twee maanden met haar kinderen woont, dat haar man geregeld heeft dat zij hier tijdelijk kan wonen en dat in de woning geen kleding en persoonlijke bezitting aanwezig zijn van appellante. Van die verklaring is geen afzonderlijk, door [A.B.] ondertekend verslag opgemaakt. Op 16 mei 2006 is de woning van appellante bezichtigd en heeft zij een verklaring afgelegd. Over de daarbij gedane waarnemingen is in het rapport vermeld dat de woning een onbewoonde indruk maakte. In de woonkamer stond alleen een kastje met een lamp en een oude tuinstoel. In de keuken was geen koelkast aanwezig en geen etenswaren c.q. levensmiddelen. De wasmachine was niet aangesloten. In de slaapkamer lag een matras op de grond en stond een televisie. In een slaapkamerkast lag (winter)kleding van appellante. In de badkamer waren geen toiletartikelen aanwezig. Persoonlijke bezittingen zoals o.a. administratie van appellante waren niet aanwezig. Appellante heeft verklaard dat zij de woning niet heeft onderverhuurd, dat er wel twee maanden een vriendin heeft ingewoond en dat er voor die tijd ook twee maanden een vriend met een zoon hebben gewoond. Zij verklaarde de inwoning niet aan de sociale dienst te hebben gemeld en daarvoor geen geld te hebben ontvangen.
1.3. De onderzoeksbevindingen waren voor het College aanleiding om bij besluit van 24 juli 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2005 in te trekken op de grond dat appellante niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres en de over de periode van 1 februari 2005 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.603,12 van haar terug te vorderen. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het College het terug te vorderen bedrag verhoogd tot € 11.410,89 omdat verzuimd was de maand december 2005 in de berekening te betrekken.
1.4. Bij besluit van 12 december 2006 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, met dien verstande dat de bijstand is ingetrokken over de periode van 1 februari 2005 tot en met 23 juli 2006 en is beëindigd met ingang van 24 juli 2006. Aan de intrekking en de beëindiging van de bijstand ligt ten grondslag dat appellante niet woonde op het adres dat zij aan het College heeft opgegeven, dat zij niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting, en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van die uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.2. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag voor de conclusie van het College dat appellante in de periode van 1 februari 2005 tot 1 april 2006 niet woonde op het adres [adres 1]. In het bijzonder sluiten deze bevindingen niet uit dat in die periode sprake is geweest van een situatie van inwoning. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat de conclusie van het College wat betreft de periode tot 1 februari 2006 slechts steunt op het buurtonderzoek. De twee verklaringen van buren van het adres [adres 2], die erop neerkomen dat sinds drie à vier jaar een man en een vrouw op dat adres wonen zijn onvoldoende concreet om daaraan gevolgen te verbinden. De buren van het adres [adres 1] hebben op de vraag wie op dat adres woont verklaard dat er vanaf 2003 achtereenvolgens drie gezinnen hebben gewoond in de woning van appellante. Uit die verklaringen blijkt niet dat is gevraagd of appellante zelf in of bij haar woning is waargenomen. De verklaringen bevatten daarover geen informatie. De verklaring van [A.B.], welke betrekking heeft op de maanden februari en maart 2006, biedt evenmin voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante toen niet op het adres [adres 1] woonde. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat van die verklaring geen door [A.B.] ondertekend verslag is opgemaakt en die verklaring eerst op 12 juni 2006 in een rapport is neergelegd.
4.4. Wat de periode vanaf 1 april 2006 betreft komt de Raad tot een ander oordeel. Daarbij acht de Raad van belang dat twee buren van [adres 1] op 24 april 2006 hebben verklaard dat de laatste drie weken niemand meer in de woning woonde. Deze verklaringen bieden, in samenhang met de bevindingen van het huisbezoek op 16 mei 2006, welke met die verklaringen in overeenstemming zijn, voldoende grond voor de conclusie dat appellante vanaf april 2006 niet meer woonachtig was op het adres [adres 1]. In de kanttekeningen van appellante bij de bevindingen van het huisbezoek ziet de Raad geen aanleiding om niet van de juistheid van de weergave van hetgeen bij dit huisbezoek is waargenomen uit te gaan. Dat de tweede slaapkamer in de woning kennelijk over het hoofd is gezien maakt dat niet anders, nu dat volgens appellante de logeerkamer was. Ook in de verklaring die appellante heeft gegeven voor de op 16 mei 2006 aangetroffen situatie ziet de Raad onvoldoende grond om aan de bevindingen van het huisbezoek geen conclusies te verbinden voor de vraag of zij feitelijk verbleef op het door haar opgegeven adres. Aan de door appellante overgelegde verklaringen van haar dochter en vriendin kent de Raad niet de waarde toe die zij daaraan gehecht wenst te zien.
4.5. Gezien het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellante vanaf 1 april 2006, anders dan zij aan het College heeft opgegeven, niet meer woonachtig was op het adres [adres 1] te Amersfoort. Daardoor heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad tekent hierbij aan dat deze verplichting ook rust op zelfstandigen aan wie met toepassing van het Bbz 2004 algemene bijstand wordt verleend. Het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting levert naar vaste rechtspraak een grond op voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate recht op bijstand bestaat. De Raad ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen in het - hier aan de orde zijnde - geval waarin de algemene bijstand is verleend op grond van het Bbz 2004.
4.6. Nu de schending van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat aan appellante ten onrechte bijstand is verleend, was het College bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef onder a, van de WWB over de periode van 1 april 2006 tot en met 23 juli 2006 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College terecht de bijstand met ingang van 24 juli 2006 heeft beëindigd.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen was het College niet bevoegd tot intrekking over te gaan over de periode van 1 februari 2005 tot en met 31 maart 2006. Hierin ligt besloten dat het College evenmin bevoegd was tot terugvordering van de kosten van de over die periode verleende bijstand.
4.8. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 december 2006 vernietigen voor zover daarbij de intrekking over de periode van 1 februari 2005 tot en met 31 maart 2006 en de terugvordering zijn gehandhaafd. Voorts ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 24 juli 2006 te herroepen voor zover daarbij de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2005 tot 1 april 2006 is ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van haar zijn teruggevorderd.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 december 2006 voor zover daarbij de intrekking over de periode van 1 februari 2005 tot en met 31 maart 2006 en de terugvordering zijn gehandhaafd;
Herroept het primaire besluit van 24 juli 2006, behoudens voor zover daarbij de bijstand vanaf 1 april 2006 is ingetrokken;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.