ECLI:NL:CRVB:2009:BK8320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6340 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht. Appellant ontving sinds 26 november 1980 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar het College vermoedde dat hij samenwoonde met zijn ex-echtgenote, [A.B.]. Na een onderzoek door de Sociale Recherche, dat onder andere waarnemingen, huisbezoeken en verhoren omvatte, concludeerde het College dat appellant en [A.B.] een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 26 juni 1985 en een terugvordering van € 98.018,--. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat het College de intrekking van de bijstand niet had beperkt tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling de periode van 26 juni 1985 tot en met 25 oktober 2005 besloeg. De Raad stelde vast dat de artikelen waarop het College zich beriep, geen toepassing vonden voor de periode van 26 juni 1985 tot 1 januari 1996, omdat deze artikelen pas later in werking traden. De Raad concludeerde dat het College had nagelaten te onderzoeken of appellant en [A.B.] voldeden aan het verzorgingscriterium voor een gezamenlijke huishouding in die periode.

De Raad oordeelde verder dat de onderzoeksresultaten van de Sociale Recherche voldoende bewijs boden voor de gezamenlijke huishouding in de periode van 1 januari 1996 tot 25 oktober 2005, en dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de samenwoning niet te melden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar handhaafde de intrekking van de bijstand voor de periode van 1 januari 1996 tot 25 oktober 2005. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

07/6340 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 5 oktober 2007, 07/331 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Dill, advocaat te Hendrik Ido Ambacht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2009. Voor appellant is verschenen mr. Dill en het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn, werkzaam bij de gemeente Dordrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op 28 april 1981 wettig gescheiden van [A.B.] (hierna: [A.B.]), met wie hij sinds september 1968 gehuwd was. Uit dit huwelijk is op 20 oktober 1968 een kind geboren. Na de scheiding is [A.B.] in de echtelijke woning aan het adres [adres 1] te Dordrecht blijven wonen. Ten tijde hier van belang stond appellant in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [adres 2] te Dordrecht.
1.2. Appellant ontving sedert 26 november 1980 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Naar aanleiding van een onderzoek naar de vermogenspositie van appellant is bij het College het vermoeden gerezen dat appellant met [A.B.] samenwoont. In verband hiermee heeft de Sociale Recherche van de gemeente Dordrecht (hierna: Sociale Recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn bij enkele instanties inlichtingen ingewonnen, zijn waarnemingen en observaties verricht, zijn huisbezoeken gebracht in de woningen aan het [adres 1] en aan de [adres 2], zijn appellant en [A.B.] verhoord en hebben enige getuigen/buurtbewoners verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 oktober 2005, aangevuld bij proces verbaal, met bijlagen, van 10 februari 2006.
1.4. De onderzoeksresultaten van 24 oktober 2005 zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 25 oktober 2005 de aan appellant verleende bijstand met ingang van 26 juni 1985 in te trekken en de kosten van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2005 aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 98.018,-- van hem - en mede van [A.B.] - terug te vorderen. Deze besluitvorming berust op de overweging dat appellant met [A.B.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en daarvan geen mededeling aan het College heeft gedaan.
1.5. Bij besluit van 26 februari 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 26 februari 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van de bijstand van appellant niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat de Raad de periode van 26 juni 1985 tot en met 25 oktober 2005 dient te beoordelen.
4.2. De Raad stelt vast dat het College de aan de intrekking van de bijstand ten grondslag gelegde samenwoning heeft gebaseerd op de artikelen 3, derde lid en vierde lid, aanhef en onder b, van de (over de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 2004 van toepassing zijnde) Algemene bijstandwet (Abw) en op de overeenkomstige, (vanaf 1 januari 2004 van toepassing zijnde) artikelen 3, derde lid en vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. In deze artikelen is het onweerlegbare rechtsvermoeden neergelegd. Dit houdt in, voor zover in dit geding van belang, dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Een onderzoek naar het zogenoemde zorgcriterium (de beoordeling van de wederzijdse zorg) hoeft dan niet te worden verricht.
De periode van 26 juni 1985 tot 1 januari 1996
4.3. De Raad stelt vast dat de onder 4.2 genoemde artikelen geen toepassing vinden ten aanzien van de periode van 26 juni 1985 tot 1 januari 1996, nu deze artikelen eerst met ingang van 1 januari 1996 respectievelijk met ingang van 1 januari 2004 in werking zijn getreden.
4.4. Op grond van het in de periode van 26 juni 1985 tot 1 januari 1996 wél van toepassing zijnde artikel 5a, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) kan van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het eerste lid, slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Dit betekent dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding het gezamenlijk voorzien in huisvesting én de wederzijdse (financiële) verzorging vast moet staan. Het College heeft nagelaten te onderzoeken of appellant en [A.B.] aan dit verzorgingscriterium hebben voldaan. Nu de gedingstukken evenmin aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat appellant en [A.B.] beiden een bijdrage hebben geleverd in de kosten van de huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging hebben voorzien, is voor de Raad niet komen vast te staan dat appellant en [A.B.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zoals bedoeld in artikel 5a van de ABW.
4.5. Hetgeen is overwogen onder 4.3 en 4.4 leidt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 26 februari 2007, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 26 juni 1985 tot 1 januari 1996 is gehandhaafd, in strijd is met de wet en niet berust op een deugdelijke motivering.
De periode van 1 januari 1996 tot en met 25 oktober 2005
4.6. Gelet op het uit het huwelijk van appellant en [A.B.] geboren kind, dient voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding over de periode van 1 januari 1996 tot en met 25 oktober 2005 op grond van het onder 4.2 genoemde onweerlegbare rechtsvermoeden vast komen te staan dat appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van [A.B.]. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, LJN BH2580, neemt de Raad hierbij in aanmerking dat het onweerlegbare rechtsvermoeden van toepassing is ongeacht de leeftijd van het (uit een relatie) geboren kind. Dit betekent dat bij de beoordeling van de gezamenlijke huishouding over de hier aan de orde zijnde periode geen betekenis toekomt aan de leeftijd van het kind van appellant en [A.B.] gedurende deze periode.
4.7. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.8. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat appellant en [A.B.] hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan het [adres 1]. De Raad kent daarbij, evenals de rechtbank, zwaarwegende betekenis toe aan de door appellant op 12 en 13 oktober 2005 tegenover de Sociale Recherche afgelegde - en door hem ondertekende - verklaringen. Appellant heeft daarbij verklaard dat hij in de maand juni 1985 zijn intrek heeft genomen in de woning van appellante, vanaf die maand zijn hoofdverblijf daar heeft gehad, dat hij bewust de samenwoning aan het College heeft verzwegen, hiervan spijt heeft en bereid is mee te werken aan een terugbetalingsregeling.
4.9. Appellant heeft in hoger beroep zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt herhaald dat de van de verhoren op 12 en 13 oktober 2005 opgemaakte processen-verbaal inhoudelijk in strijd zijn met hetgeen hij destijds heeft verklaard. Hij bestrijdt daarbij met name dat hij op enig moment heeft verklaard met [A.B.] samen te wonen of te hebben samengewoond. De Raad is evenwel niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen op zijn vaste rechtspraak dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed door de Sociale Recherche opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant de processen-verbaal van verhoor, waarin onder meer is opgetekend dat de verklaringen appellant zijn voorgelezen, zonder enig voorbehoud per bladzijde heeft ondertekend. Tevens is niet gebleken dat appellant in dit verband een klacht heeft ingediend tegen de Sociale Recherche. De door appellant voor de ondertekening van de processen-verbaal gegeven verklaring, dat hij weinig tijd kreeg om de opgemaakte verklaringen na te lezen, hij niet beschikte over zijn eigen bril, de opgetekende verklaringen hem niet zijn voorgelezen en hij in blind vertrouwen heeft getekend, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.10. De Raad voegt aan het voorgaande toe dat hetgeen appellant op 12 en 13 oktober 2005 ten overstaan van de Sociale Recherche heeft verklaard, steun vindt in de overige onderzoeksbevindingen. Zo is appellant ten tijde van zijn aanhouding voor verhoor op 11 oktober 2005 aangetroffen in de woning van [A.B.] en zijn er tijdens het aansluitende huisbezoek in de woning aan de [adres 2] geen persoonlijke spullen, medicijnen, kleding en levensmiddelen van appellant aangetroffen, die wel zijn aangetroffen tijdens het huisbezoek in de woning van [A.B.]. Ook heeft een viertal buurtbewoners van de [adres 2] gedetailleerd en eensluidend verklaard dat appellant reeds sedert 15 jaar niet woonachtig is geweest in deze woning, hij deze woning wel eens onderverhuurde en ongeveer eenmaal in de week in de woning kwam om de post op te halen. Een tweetal buurtbewoners van het [adres 1] heeft voorts verklaard dat appellant en [A.B.] vanaf 1994 de bewoners zijn van deze woning. Tot slot wijst de Raad nog op het sinds januari 1996 zeer lage energieverbruik in de woning aan de [adres 2], dat niet slechts verklaard kan worden door de afwezigheid van een telefoon, een wasmachine en een televisieaansluiting.
4.11. De door appellant gegeven verklaring voor de afwezigheid van zijn persoonlijke spullen, kleding en levensmiddelen in de woning aan de [adres 2], namelijk inhoudende dat hij drie dagen later op vakantie zou gaan, acht de Raad in dit verband volstrekt onvoldoende. Evenmin ziet de Raad in de aan appellant op het adres [adres 2] geadresseerde ansichtkaarten, de verklaringen van [D.] en [F.] van 31 juli 2006 respectievelijk 1 augustus 2006 aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.12. Nu appellant en [A.B.] naar het oordeel van de Raad gedurende de periode van 1 januari 1996 tot en met 25 oktober 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de Abw respectievelijk de WWB, had appellant als gehuwd moeten worden aangemerkt. Hij kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand. Door de samenwoning niet te melden aan het College, heeft appellant in strijd gehandeld met de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting.
4.13. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is aan appellant ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over te gaan met ingang vanaf 1 januari 1996. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn beleid met betrekking tot intrekking van bijstand heeft gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
4.14. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2005 ten bedrage van € 98.018,-- van hem terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn beleid ter zake van terugvordering heeft gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
4.15. Gelet op het voorgaande zal de Raad met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen het beroep tegen het besluit van 26 februari 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 26 juni 1985 tot 1 januari 1996. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 25 oktober 2005 in zoverre te herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op een bedrag van € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Het eerst in hoger beroep gedane verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten komt niet voor inwilliging in aanmerking aangezien niet aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 7:15, derde lid, van de Awb is voldaan.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 februari 2007, uitsluitend voor zover daarbij de bijstand over de periode van 26 juni 1985 tot 1 januari 1996 is ingetrokken;
Herroept het besluit van 25 oktober 2005 in zoverre;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden en in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen terzake het begrip gezamenlijke huishouding.
mm