ECLI:NL:CRVB:2009:BK8308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-899 WWB + 08-900 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante was gehuwd met appellant, maar na hun echtscheiding op 12 september 1997, ontving zij bijstand als alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoonde met appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten sinds 1 januari 1998 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd van zowel appellante als appellant.

De rechtbank Assen heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het Dagelijks Bestuur gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij betoogden dat de gezamenlijke huishouding pas in 2004 was begonnen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Dagelijks Bestuur terecht de aanvangsdatum van de gezamenlijke huishouding op 1 januari 1998 heeft vastgesteld, op basis van de verklaringen van appellanten en de onderzoeksresultaten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was tot intrekking en terugvordering van de bijstand, omdat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van de gezamenlijke huishouding. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/899 WWB + 08/900 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 20 december 2007, 07/265 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 8 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 27 oktober 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante is gehuwd geweest met appellant, welk huwelijk op 12 september 1997 door echtscheiding is ontbonden.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoont met appellant op het adres van appellante heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, zijn inlichtingen bij het Waterbedrijf Groningen opgevraagd, zijn getuigen gehoord en hebben appellanten verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 februari 2006.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 13 april 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2006 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij ditzelfde besluit is de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de periode van 1 januari 1998 tot 1 februari 2006 ingetrokken. Daarnaast zijn met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 1 januari 1998 tot 1 februari 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 98.823,87 van appellante teruggevorderd en met toepassing van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB mede van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten sinds 1 januari 1998 een gezamenlijke huishouding voeren terwijl hiervan geen melding is gemaakt.
1.4. Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het tegen het besluit van 13 april 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is, in zoverre onder aanvulling van de grondslag van het besluit van 13 april 2006, overwogen dat op grond van artikel 3, vierde lid, van de WWB sprake is van een gezamenlijke huishouding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met veroordeling van het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,-- en een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 1 mei 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd omdat het onbevoegd is genomen, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten sinds 1 januari 1998 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 1 mei 2007 in stand zijn gelaten. Volgens appellanten is de aanvangsdatum van de gezamenlijke huishouding ten onrechte op 1 januari 1998 gesteld. De gezamenlijke huishouding zou pas in de loop van 2004 zijn aangevangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het Dagelijks Bestuur de intrekking met ingang van 1 februari 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 1998 tot en met 13 april 2006.
4.2. De intrekking.
4.2.1. In het kader van het thans aan de orde zijnde besluit van 1 mei 2007 staat ter beoordeling of het Dagelijks Bestuur de aanvangsdatum van de gezamenlijke huishouding van appellanten terecht heeft vastgesteld op 1 januari 1998. De Raad merkt hierbij nog op dat, aangezien appellanten tot 12 september 1997 met elkaar gehuwd zijn geweest, bij die beoordeling, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB, primair van belang is of appellanten vanaf 1 januari 1998 hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.2.2. Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende adressen. Appellante stond ingeschreven aan de [adres A] te [woonplaats] en appellant aan de [adres B] te [plaatsnaam]. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan volgens vaste jurisprudentie evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke adressen een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van de beide woningen wordt gebruikt dan wel op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.2.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet. De Raad kent daarbij evenals de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die op 22 februari 2006 door appellanten tegenover de sociale recherche zijn afgelegd. Appellant heef toen onder andere verklaard dat hij na de scheiding vanaf de herfst 1997 weer bij appellante aan [adres A] is komen wonen. Appellante heeft verklaard dat het klopt dat appellant vanaf de herfst van 1997 weer bij haar kwam, maar dat pas vanaf ongeveer 1 januari 1999 een gemeenschappelijke huishouding is ontstaan. De verklaring van appellant spoort evenwel met het geconstateerde zeer geringe waterverbruik in de woning van appellant over de jaren 1998 tot 2004. Gelet op dat waterverbruik is onaannemelijk dat appellant toen op het door hem opgegeven adres woonachtig was. Verder wordt niet betwist dat vanaf 2004 de zus van appellant met haar gezin in de woning van appellant is gaan wonen. De onderzoeksresultaten bieden naar het oordeel van de Raad dan ook voldoende grondslag voor het standpunt van het Dagelijks Bestuur dat appellanten in ieder geval vanaf 1 januari 1998 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellante.
4.2.4. Met betrekking tot de grief van appellanten betreffende de bruikbaarheid van de verklaring van appellant overweegt de Raad dat hij in het algemeen uitgaat van de juistheid van een ondertekende, in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal opgenomen verklaring, en weinig betekenis toekent aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. De Raad is niet gebleken dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd en ondertekend. De Raad tekent hierbij aan dat appellant zijn verklaring na voorlezing en doorlezing zonder enig voorbehoud per pagina heeft ondertekend.
4.2.5. Aan de stelling dat aan de door appellant afgelegde verklaring geen waarde mag worden toegekend vanwege zijn medische situatie kent de Raad niet die betekenis toe die appellanten daaraan toegekend willen zien. Appellanten hebben niet met medische bescheiden - zoals een verklaring van een arts - onderbouwd of anderszins aangetoond dat appellant ten tijde van het verhoor vanwege zijn medische toestand niet in staat was om over zijn woon- en leefsituatie te verklaren.
4.2.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellanten ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante en dat appellante daarom niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.2.7. Van die gezamenlijke huishouding heeft appellante in strijd met de - achtereenvolgens ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Awb) en artikel 17, eerste lid, van de WWB - op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan. Als gevolg daarvan is aan appellante over de periode van 1 januari 1998 tot 1 februari 2006 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
4.2.8. Gelet op het vorenstaande was het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de aan appellante over de periode van 1 januari 1998 tot 1 februari 2006 verleende bijstand. Het Dagelijks Bestuur was op grond van de zojuist genoemde bepaling eveneens bevoegd de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 februari 2006 in te trekken. In hetgeen is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe in redelijkheid niet heeft kunnen komen.
4.3. De terugvordering en de medeterugvordering.
4.3.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het Dagelijks Bestuur was derhalve bevoegd om de kosten van bijstand over de in geding zijnde periode van appellante terug te vorderen.
4.3.2. Uit hetgeen onder 4.2.3 en 4.2.4 is overwogen blijkt dat het Dagelijks Bestuur appellant terecht heeft aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden. Hieruit volgt dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het Dagelijks Bestuur bevoegd was de gemaakte kosten van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.4.3. De Raad stelt vast dat het Dagelijks Bestuur in overeenstemming met zijn hier van belang zijnde beleidsregel heeft gehandeld. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van terugvordering respectievelijk medeterugvordering had moeten afzien.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand gelaten. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
mm