[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 februari 2008, 07/2291(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 december 2009
Namens appellanten heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend. Appellanten hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Glas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.A. Broeren, werkzaam bij de gemeente Lingewaard.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten exploiteren sinds 1 april 1994 een ingenieursbedrijf. Zij hebben op
21 september 2004 bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal aangevraagd op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). In afwachting van een beslissing op die aanvraag heeft het College aan appellanten voorschotten verstrekt. IMK Intermediair (hierna: IMK) heeft op 10 januari 2005 advies uitgebracht over de levensvatbaarheid van het bedrijf. De conclusie van dit rapport luidt dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Het IMK heeft in het schriftelijk commentaar van appellanten op dit advies geen aanleiding gezien zijn visie op de levensvatbaarheid van het bedrijf te wijzigen.
1.2. Bij besluit van 3 februari 2005 heeft het College de aanvraag van appellanten afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is, en de in de vorm van een renteloze geldlening verstrekte voorschotten van hen teruggevorderd.
1.3. Het bezwaarschrift tegen dat besluit was voor het College aanleiding een second opinion aan te vragen bij een financieel deskundige van Deloitte MKB Accountancy & Advies BV (hierna: Deloitte). In dat kader heeft het College appellanten onder meer verzocht om actuele financiële gegevens over het jaar 2004 en nadere vragen gesteld. De financieel deskundige van Deloitte heeft in een in april 2005 opgestelde analyse geconcludeerd dat er op een zestal punten nog onduidelijkheden zijn en dat de financieringsbehoefte uitkomt boven het maximaal te verstrekken Bbz-krediet. In reactie op het advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften om het bezwaar ongegrond te verklaren hebben appellanten bij brief van 26 mei 2005 meegedeeld dat de situatie is gewijzigd. Daarop heeft het College hen bij brief van 1 juni 2005 in de gelegenheid gesteld een aantal financiële onduidelijkheden weg te nemen door alsnog informatie te verstrekken. De beslistermijn is op 1 juni 2005 en 31 augustus 2005 opgeschort totdat de gevraagde informatie is verstrekt. Op basis van de op 2 juni 2005, 26 juni 2005, 28 augustus 2005 en 6 januari 2006 verstrekte informatie en gesprekken met appelanten heeft een adviseur van Deloitte op verzoek van het College op 22 juni 2006 een notitie opgesteld. Volgens dit advies kan op grond van de beschikbare informatie, het ontbreken van actuele financiële informatie, jaarstukken van de vennootschappen en de privéhuishouding van appellanten geen zekerheid worden verschaft ten aanzien van de volledigheid en juistheid van de berekende financieringsbehoefte. Deloitte heeft het College voorts geadviseerd om in het kader van de beoordeling van de Bbz-aanvraag onder meer te bezien of voorwaardelijke honorering van de aanvraag waarbij het krediet in depot wordt gegeven tot de mogelijkheden behoort, een en ander indien en voor zover dit past binnen de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
1.4. Bij besluit van 24 juli 2006 heeft het College het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 31 januari 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juli 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Met betrekking tot de vraag of het College op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar is overwoog de rechtbank onder meer dat een bijstandsverlenend orgaan in zaken als de onderhavige in de regel gerechtigd is om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties. Van een deugdelijke advisering kan volgens de rechtbank slechts sprake zijn, indien uit het advies ten minste blijkt op basis van welke gegevens dit tot stand is gebracht en welke procedure bij het tot stand brengen daarvan is gevolgd. In hetgeen appellanten hebben betoogd zag de rechtbank onvoldoende reden voor het oordeel dat geen sprake is van deugdelijke advisering. Het College mocht daarom bij zijn besluitvorming van de adviezen van IMK en Deloitte uitgaan. De rechtbank constateerde echter dat het College die adviezen niet volledig heeft gevolgd, nu Deloitte heeft geadviseerd te bezien of voorwaardelijke honorering van de aanvraag waarbij het krediet in depot wordt gegeven tot de mogelijkheden behoort. Omdat het College zijn besluit om dit deel van het advies van Deloitte niet te volgen niet heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank het besluit van 24 juli 2006 wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen motiveringsbeginsel vernietigd. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
1.6. Ter uitvoering van de uitspraak van 31 januari 2007 heeft het College op 1 mei 2007 opnieuw op het bezwaar van appellanten beslist en dat bezwaar andermaal ongegrond verklaard. Over het advies van Deloitte om voorwaardelijke honorering van de aanvraag te bezien waarbij het krediet in depot wordt gegeven heeft het College opgemerkt dat de wijze van kredietverstrekking niet uitdrukkelijk is geregeld in het Bbz, zodat een verstrekking van Bbz-krediet in de vorm van depot mogelijk is. Voor het verstrekken van een krediet in welke vorm dan ook dient echter te worden voldaan aan de belangrijkste voorwaarde van het Bbz, namelijk of het bedrijf van de aanvrager als voldoende levensvatbaar wordt beoordeeld. Daaraan is volgens het College niet voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 1 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het College zich niet mocht baseren op de adviezen van het IMK, maar de deugdelijkheid van die adviezen had moeten toetsen aan de hand van de door hen tegen die adviezen ingebrachte bezwaren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad heeft al eerder overwogen dat bij een integrale vernietiging van een besluit door de rechtbank de uitspraak kracht van gewijsde verkrijgt ten aanzien van uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden als geen hoger beroep wordt ingesteld (zie onder meer de uitspraak van 15 mei 2007, LJN BA6885). In dit verband stelt de Raad vast dat de rechtbank in haar uitspraak van 31 januari 2007 heeft geoordeeld dat zij onvoldoende reden zag voor het oordeel dat geen sprake is van deugdelijke advisering door IMK en Deloitte en dat het College van deze adviezen mocht uitgaan. Gezien de duidelijke bewoordingen van die uitspraak stelt de Raad vast dat de rechtbank de grieven van appellanten over de deugdelijkheid van de adviezen van IMK en Deloitte uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Daartegen hadden appellanten - als zij het met dit oordeel niet eens waren - hoger beroep moeten instellen.
4.2. Met het voorgaande is gegeven dat in dit geding uitsluitend de vraag ter beoordeling voorligt of het College met het besluit van 1 mei 2007 een juiste uitvoering heeft gegeven aan die uitspraak. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College in dat besluit een toereikende en deugdelijke motivering heeft gegeven voor zijn besluit om niet tot verstrekking van een bedrijfskrediet in de vorm van een depot over te gaan. Ook de Raad is van oordeel dat de in het advies van Deloitte besproken mogelijkheid om een bepaalde vorm van bedrijfskrediet te verstrekken eerst aan de orde zou komen in het - zich hier niet voordoende - geval dat is voldaan aan de voorwaarde dat het bedrijf levensvatbaar kan worden geacht.
5. Met betrekking tot het door appellanten in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad het volgende.
5.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
5.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (het ministerie van Justitie).
5.3 Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het College op 22 maart 2005 van het eerste bezwaarschrift van appellanten tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim acht maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, op zichzelf geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Wel acht de Raad in dit geval een langere behandelingsduur van het eerste bezwaarschrift gerechtvaardigd. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het College, nadat de Commissie van advies voor de bezwaarschriften op 25 mei 2005 advies had uitgebracht, appellanten op 1 juni 2005 nog de gelegenheid hebben geboden hun standpunt met nadere informatie te onderbouwen onder opschorting van de beslistermijn en dat appellanten eerst op 6 januari 2006 de laatste gegevens hebben verschaft. Het College heeft op basis van die gegevens een nader advies bij Deloitte ingewonnen en op 24 juni 2006 op het bezwaar beslist. De Raad ziet aanleiding het tijdsverloop vanaf 1 juni 2005 deels aan appellanten toe te rekenen en acht in verband hiermee verlenging van de behandelingsduur van het eerste bezwaarschrift met vier maanden gerechtvaardigd.
5.4. De conclusie is dat de redelijke termijn van in dit geval vier jaar en vier maanden met ruim vier maanden is overschreden. De Raad stelt vast dat de behandeling door de rechtbank telkens minder dan anderhalf jaar heeft geduurd en de behandeling bij de Raad binnen de termijn van twee jaar is gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de termijn aan het College is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt is niet gebleken. De door appellanten geleden schade moet voor elk van hen worden vastgesteld op € 500,00.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak- het beroep gegrond zal verklaren, het besluit van 1 mei 2007 zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zal laten en het college zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,00 aan elk der appellanten.
6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,00 in beroep en € 644,00 in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 mei 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College tot betaling aan appellanten van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,00 ieder;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1.288,00;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.