[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 november 2007, 07/671 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijke Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (IGSD) Veluwerand (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellante heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit op bezwaar van 10 maart 2008 aan de Raad gezonden.
Namens appellante is een schriftelijke reactie op het besluit van 10 maart 2008 gegeven, waarbij is gevoegd een tegen dat besluit bij de rechtbank ingediend beroepschrift. Het Dagelijks Bestuur heeft daartegen (nader) verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Voor appellante is verschenen mr. Nijk. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Brands, werkzaam bij de IGSD Veluwerand.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was ten tijde hier van belang gehuwd met [naam partner]. Zij ontvingen tot 16 juli 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden. Vanaf 16 juli 2004 is aan appellante ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij is ervan uitgegaan dat zij sindsdien gescheiden leefde van haar echtgenoot in verband met diens vertrek naar Irak.
1.2. Naar aanleiding van de bevindingen van een in februari 2006 verricht periodiek heronderzoek naar het recht van appellante op bijstand, heeft de sociale recherche regio Noord-Veluwe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand en is de uitbetaling van de bijstand aan appellante met ingang van 1 maart 2006 geblokkeerd. In het kader van het onderzoek van de sociale recherche is dossieronderzoek verricht, is appellante verhoord, zijn inlichtingen ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en zijn afschriften van bankrekeningen van appellante en haar echtgenoot bezien. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 maart 2006. In dat rapport wordt melding gemaakt van diverse contante stortingen op de hiervoor bedoelde bankrekeningen en van negen in de periode van 3 februari 2005 tot en met 13 februari 2006 bij de RDW op naam van de echtgenoot van appellante geregistreerde auto’s, waarvan er acht zijn geëxporteerd.
1.3. Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het Algemeen Bestuur van de IGSD Veluwerand (hierna: Algemeen Bestuur) de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken en de kosten van de aan appellante over de periode van 1 januari 2005 tot 1 maart 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 20.290,22 van haar teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het Algemeen Bestuur het tegen het besluit van 23 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag (samengevat) dat in de periode vanaf 1 januari 2005 niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten en dat, indien de gezinssituatie zou worden beoordeeld, de hoogte van de bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat geen deugdelijke administratie is bijgehouden van de herkomst van de stortingen op de bankrekeningen en van de inkomsten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het Dagelijks Bestuur een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dat besluit is gelijkluidend aan het besluit van het Algemeen Bestuur van 13 maart 2007.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij - zoals met partijen besproken ter zitting van de Raad - het besluit van 10 maart 2008 zal worden betrokken.
5.1. De Raad stelt bij de verdere beoordeling voorop dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen (verwezen zij bijvoorbeeld naar de uitspraak van 13 november 2007, LJN BB7737), niet het Algemeen Bestuur maar het Dagelijks Bestuur bevoegd is tot intrekking en terugvordering van bijstand. Dat is met het nemen van het besluit van
10 maart 2008 ook onderkend.
5.2. De intrekking van de bijstand van appellante berust op het standpunt dat appellante tijdens de in geding zijnde periode - door de rechtbank terecht gesteld op de periode van 1 januari 2005 tot de datum van het primaire besluit (23 mei 2006) - niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder omdat geen sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. De rechtbank heeft dat standpunt onderschreven. De Raad komt tot hetzelfde oordeel. Hij kan zich geheel vinden in de door de rechtbank op dit punt gebezigde overwegingen, zoals in de onderdelen 2.5 tot en met 2.8 van de aangevallen uitspraak neergelegd. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante daartegenover in hoger beroep onvoldoende gesteld. Dit betekent dat appellante gedurende de hiervoor genoemde periode niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
5.3. Appellante heeft bij de IGSD geen melding gedaan van het feit dat zij vanaf 1 januari 2005 niet langer duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leefde. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appelante daarmee de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarmee is gegeven dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 1 januari 2005 in te trekken.
5.4. Evenals de rechtbank leidt de Raad uit het besluit van 13 maart 2007 af dat in de besluitvorming tevens de vraag is betrokken of appellante en haar echtgenoot over de in geding zijnde periode mogelijk recht zouden hebben gehad op bijstand naar de norm voor gehuwden. De rechtbank heeft het in dat besluit neergelegde standpunt dat een zodanig recht niet kan worden vastgesteld omdat appellante en haar echtgenoot geen inlichtingen hebben verstrekt over het gezinsinkomen over die periode, onderschreven. De Raad verwijst kortheidshalve naar de overwegingen in onderdeel 2.11 van de aangevallen uitspraak, waarmee de Raad zich verenigt.
5.5. Voor zover van de kant van appellante ter zitting van de Raad nog is betoogd dat onderzocht had moeten worden of de echtgenoot van appellante als niet-rechthebbende en niet in de bijstand begrepen partner had moeten worden aangemerkt, in welk geval appellante over die periode - van maand tot maand te bepalen - wel aanspraak had op gezinsbijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en het inkomen van haar echtgenoot slechts relevant zou zijn voor zover dat hoger is dan 10% van de bijstandsnorm voor gehuwden, volgt de Raad appellante daarin niet. De vraag naar welke norm en tot welk bedrag de gezinsbijstand had moeten worden verleend is immers uitsluitend van belang in het hier niet aan de orde zijnde geval dat het recht op gezinsbijstand is vast te stellen.
5.6. Het Dagelijks Bestuur was gelet op het voorgaande tevens bevoegd de kosten van de aan appellante over de periode van 1 januari 2005 tot 1 maart 2006 verleende bijstand van haar terug te vorderen met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
5.7. Bij de gebruikmaking van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering is gehandeld overeenkomstig de terzake bij de IGSD Veluwerand gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregels had moeten worden afgeweken.
5.8. Uit het voorgaande volgt dat de Raad het oordeel van de rechtbank over het materiële geschil onderschrijft. De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat het besluit van 13 maart 2007 onbevoegdelijk door het Algemeen Bestuur is genomen. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen. Uit hetgeen in de onderdelen 5.2 tot en met 5.7 van deze uitspraak is overwogen volgt dat het besluit van het Dagelijks Bestuur van 10 maart 2008 wel stand kan houden. De Raad zal het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 10 maart 2008 dan ook ongegrond verklaren.
6. De Raad ziet aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op €. 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van het Algemeen Bestuur van 13 maart 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van het Dagelijks Bestuur van 10 maart 2008 ongegrond;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.