[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2007, 07/33,
(hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 december 2009
Namens appellant heeft mr. D. Maats, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden en een nieuw besluit van 23 januari 2008.
Bij brief van 6 februari 2008 heeft appellant beroepsgronden tegen dit besluit geformuleerd.
De Raad heeft het geding ter zitting behandeld op 17 april 2009. Appellant is verschenen samen met mr. Maats. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka. Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant de gelegenheid te geven nadere stukken in te dienen.
Appellant heeft bij brieven van 28 mei 2009 en 10 juni 2009 stukken ingezonden, waarop het Uwv bij brief van 23 juli 2009 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 20 november 2009. Appellant en mr. Maats waren aanwezig. Voor het Uwv is verschenen mr. S.J.M.A. Clerx.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 6 december 2006 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van
4 oktober 2006 tot weigering aan appellant van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 december 2006 vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het centrum van zijn maatschappelijk leven tijdens de perioden, waarin hij in Egypte verbleef, in Nederland heeft gelegen. Het Uwv was bevoegd om op grond van artikel 10, eerste lid en onder a, van de Wajong de arbeidsongeschiktheid van appellant geheel en blijvend buiten aanmerking te laten omdat de situatie als omschreven in artikel 10, derde lid, van de Wajong zich niet voordoet. Het Uwv heeft evenwel verzuimd te toetsen of op grond van zijn beleid er reden is om van de bevoegdheid van artikel 10, eerste lid, van de Wajong geen gebruik te maken en evenmin of sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van dat beleid.
3. Bij het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 23 januari 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het standpunt betrokken dat appellant geen recht op uitkering kan ontlenen aan de Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid (Stcrt. 2004, 115) omdat hij op zijn zeventiende verjaardag geen ingezetene was.
4.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij tijdens zijn verblijf in Egypte een zodanige band met Nederland heeft behouden dat moet worden aangenomen dat hij vanaf 17 januari 1990, de datum van zijn vestiging in Nederland, onafgebroken ingezetene is geweest. Hij heeft verder gesteld dat het besluit van 23 januari 2008 er geen blijk van geeft dat het Uwv heeft getoetst of er bijzondere omstandigheden zijn om van het beleid af te wijken.
4.2. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad uiteengezet dat al hetgeen appellant heeft aangevoerd niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt en daarmee zijn in de brief van 23 juli 2009 betrokken standpunt nader toegelicht.
5. De Raad gaat uit van de volgende feiten. Appellant is geboren op [in] 1988 en vanaf zijn geboorte gehandicapt. Hij is op 17 januari 1990 in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. Hij is – na een eerder verblijf van korte duur in zijn geboorteland – op 31 maart 2003 met zijn moeder en zuster naar Egypte teruggekeerd, omdat zijn vader het beter voor hem vond als hij zijn middelbare schoolopleiding in Egypte afrondde. Hij is bij zijn vertrek uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie. Zijn vader is in Nederland blijven wonen en heeft appellant tijdens zijn verblijf in Egypte financieel onderhouden en voor hem kinderbijslag ontvangen. Appellant is op 21 augustus 2006 in Nederland teruggekeerd om hier een beroepsopleiding te volgen. Hij was toen 17 jaar oud.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Met het besluit van 23 januari 2008 is het Uwv niet tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant, zodat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt ook te zijn gericht tegen dit besluit.
6.2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid en onder a, van de Wajong is het Uwv bevoegd om gehele arbeidsongeschiktheid die bestond op de dag dat een persoon ingezetene werd tijdelijk of blijvend buiten aanmerking te laten. Van deze bevoegdheid kan het Uwv ingevolge artikel 10, derde lid, van de Wajong geen gebruik maken als de jonggehandicapte op de dag dat hij ingezetene werd jonger was dan 17 jaar en gedurende de zes jaar voorafgaande aan zijn zeventiende verjaardag onafgebroken ingezetene is geweest. Als met appellant zou worden aangenomen dat hij vanaf zijn komst naar Nederland op tweejarige leeftijd onafgebroken als ingezetene kan worden aangemerkt, voldoet hij aan de in artikel 10, derde lid, van de Wajong neergelegde voorwaarde en kan de vanaf zijn geboorte bestaande arbeidsongeschiktheid niet buiten aanmerking worden gelaten.
6.2.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bij de beantwoording van de vraag of appellant tijdens zijn verblijf in Egypte in de periode van 31 maart 2003 tot 21 augustus 2006 zijn woonplaats in Nederland heeft behouden – en daarmee het ingezetenschap – aankomt op een beoordeling van de sociale binding met Nederland gedurende die periode. Niet ter discussie staat dat appellant een juridische en economische binding met Nederland behield.
6.2.3. Appellant heeft gesteld dat het behoud van de sociale binding met Nederland tijdens zijn verblijf in Egypte kan worden afgeleid uit de volgende feiten:
- hij heeft via zijn vader contact onderhouden met zijn behandelend artsen in
Nederland,
- hij is voor ziektekosten in Nederland verzekerd gebleven,
- hij heeft zijn vakanties in Nederland doorgebracht,
- hij heeft contact onderhouden met Nederlandse vrienden en
- zijn vader is met oog op de terugkeer van appellant in hetzelfde huis blijven wonen.
Zijn stelling dat aan zijn vertrek naar Egypte een medisch advies ten grondslag lag, heeft appellant in hoger beroep niet gehandhaafd. Vaststaat dat appellant om studieredenen niet voor zijn zeventiende verjaardag in Nederland is teruggekeerd.
6.2.4. De Raad is van oordeel dat appellant met de stukken die hij heeft ingebracht de gestelde feiten als genoemd in 6.2.3 niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Dit oordeel steunt op de volgende overwegingen:
- Niet is gebleken dat appellant op één of meer data in de periode 2003-2006 door artsen in Nederland is behandeld. De huisarts van appellant heeft niet meer verklaard dan dat appellant sinds 1998 in zijn praktijk als patiënt staat ingeschreven. Van specialisten, waarmee de vader telefonisch contact zou hebben gehad, is geen enkel gegeven overgelegd.
- De ziektekostenverzekeraar heeft verklaard dat de ziektekostenverzekering van appellant tijdens zijn verblijf in Egypte is voortgezet, maar op een vraag van het Uwv ook geantwoord dat hij met het verblijf van appellant buiten Nederland in het geheel niet bekend is geweest.
- Uit de verklaring van de Egyptische middelbare school blijkt dat appellant naast de normale vakanties met toestemming van de school twee extra weken vakantie kreeg om zijn vader te bezoeken. Dat appellant alle vakantieperioden in Nederland heeft doorgebracht heeft hij niet met bijvoorbeeld stempels in zijn paspoort en vliegtickets kunnen aantonen. Dat hij in de schoolvakanties daadwerkelijk in Nederland heeft verbleven blijkt niet uit de verklaring van de school.
- De verklaring van de heer [naam E.] dat hij en zijn broer regelmatig contact hebben gehad met appellant tijdens zijn verblijf in Egypte maakt niet duidelijk op welke wijze en met welke frequentie dat contact heeft plaatsgevonden en is onvoldoende om aan te nemen dat met dit contact het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland is gebleven.
- Ten slotte zegt ook de mogelijkheid die appellant had om terug te keren op het adres waarop hij eerder in Nederland woonachtig was geweest niets over de door hem behouden band met Nederland omdat sprake was van woonruimte van de vader.
6.2.5. De Raad komt net als de rechtbank tot de conclusie dat appellant tijdens zijn verblijf in Egypte niet zijn woonplaats in Nederland heeft behouden. Dat betekent dat voor de beoordeling van een recht op Wajong-uitkering uitgegaan moet worden van een nieuwe aanvang van het ingezetenschap van appellant op 21 augustus 2006, dus toen hij al 17 jaar oud was.
6.3.1. Voor de gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 10, eerste lid, van de Wajong heeft het Uwv een beleid gevormd dat is vastgelegd in de Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid van 1 juni 2004, Stcrt. 2004, 115 (hierna: de Beleidsregels). In artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels is bepaald dat de arbeidsongeschiktheid van de jonggehandicapte die niet gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop hij 17 jaar wordt ingezetene is geweest, blijvend buiten beschouwing wordt gelaten. Op grond van artikel 3, tweede lid, onder c, in samenhang met artikel 3, vijfde lid, van de Beleidsregels wordt de arbeidsongeschiktheid van de jonggehandicapte tijdelijk, namelijk voor de duur van zes jaar te rekenen vanaf zijn vestiging in Nederland, buiten beschouwing gelaten als hij voordat hij 17 jaar wordt naar Nederland is teruggekeerd nadat hij tijdelijk buiten Nederland heeft gewoond in nader omschreven situaties. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant ook aan dit beleid geen aanspraken kan ontlenen gezien zijn leeftijd bij terugkeer naar Nederland.
6.3.2. De Raad stelt vast dat appellant niet verkeert in een situatie waarin het Uwv hem op grond van de Beleidsregels een Wajong-uitkering zou moeten toekennen in verband met de arbeidsongeschiktheid die bestond bij aanvang van de (hernieuwde) verzekering op 21 augustus 2006.
6.4.1. Appellant heeft betoogd dat in verband met zijn bijzondere situatie het Uwv van zijn beleid had moeten afwijken en had moeten afzien van toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels. De Raad verstaat dit als een beroep op artikel 4:84 van de Awb. Ingevolge deze bepaling handelt een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel, tenzij dat voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidsregel te dienen doelen. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregel zijn verdisconteerd.
6.4.2. Het Uwv is in het besluit van 23 januari 2008 niet specifiek ingegaan op zijn besluit om in het geval van appellant niet af te wijken van de regel dat de arbeidsongeschiktheid van een jonggehandicapte die zich op de leeftijd van 17 jaar of ouder in Nederland vestigt blijvend buiten aanmerking wordt gelaten. In de brief van 23 juli 2009 en ter zitting van de Raad is door het Uwv wel toegelicht hoe hij de door appellant aangevoerde omstandigheden heeft gewogen. Uit alle bekend geworden feiten kan volgens het Uwv niet worden afgeleid dat appellant in een positie verkeert die zozeer afwijkt van andere jonggehandicapten die bij hun komst naar Nederland de leeftijd van 17 jaar al hebben bereikt, omdat hun ouders ervoor hadden gekozen dat zij eerst in het buitenland een opleiding zouden afronden, dat van de Beleidsregels moet worden afgeweken. Ter zitting is van de zijde van appellant erkend dat geen andere argumenten het beroep op artikel 4:84 Awb kunnen onderbouwen dan al zijn aangevoerd. De Raad is van oordeel dat het Uwv de door appellant aangevoerde omstandigheden die hebben geleid tot een terugkeer van appellant na het bereiken van de leeftijd van 17 jaar kon aanmerken als omstandigheden die niet zo bijzonder zijn dat de regel van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels in het geval van appellant niet moet worden toegepast.
7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 23 januari 2008 in stand blijft. De Raad zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen voor zover appellant die uitspraak heeft aangevochten.
8. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en M. Greebe en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2009.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.