[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2008, 07/678 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 3 december 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F.F. van Norel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.C. van der Tas, werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is met ingang van 1 juni 2002 door het bestuur ontslagen op grond van artikel 12.12 van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Academische Ziekenhuizen. Aan dit ontslag is een uitkeringsregeling verbonden. In haar uitspraak van 25 augustus 2005 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat het bestuur in redelijkheid van zijn ontslag-bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, maar dat de getroffen uitkeringsregeling niet binnen redelijkheidsgrenzen is vastgesteld. De rechtbank heeft vervolgens, onder gegrondverklaring van het beroep en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de in die uitspraak onder rubriek 2, onder a tot en met d opgenomen elementen moeten worden beschouwd als aanvullingen op de door het bestuur getroffen uitkeringsregeling. Het betrof hier, voor zover in dit geding van belang, een aanvulling op de appellante toekomende werkloosheidsuitkeringen en compensatie van pensioenschade. Partijen hebben in die uitspraak berust.
1.2. Bij brief van 10 januari 2006 heeft het bestuur aan appellante kenbaar gemaakt hoe aan die uitspraak uitvoering wordt gegeven. Op 4 april 2006 is appellante een bedrag van € 19.230,25 bruto uitbetaald, zijnde de aanvulling op haar werkloosheidsuitkeringen over de periode 1 juni 2002 tot 1 januari 2006.
1.3. Op 27 juni 2006 heeft appellante het bestuur verzocht om een voor beroep vatbaar schadebesluit. Appellante stelt schade te hebben geleden doordat over de op 4 april 2006 gedane nabetaling geen rente is vergoed. Ook lijdt zij (rente)schade als gevolg van het feit dat het bestuur vanaf 1 januari 2006 de aanvulling op haar (maandelijkse) werkloosheids-uitkeringen achteraf betaalt, te weten eenmaal per jaar in december. Voorts stelt appellante schade te lijden als gevolg van de door het bestuur gekozen wijze van compensatie van de pensioenschade.
1.4. Bij brief van 6 september 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de weigering van het bestuur een schadebesluit te nemen.
1.5. Bij het bestreden besluit van 12 februari 2007 heeft het bestuur appellante niet- ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. Daartoe heeft het bestuur overwogen dat op 10 januari 2006 reeds een zelfstandig schadebesluit is genomen, waartegen door appellante geen bezwaar is gemaakt, zodat dat besluit in rechte is komen vast te staan.
1.6. De rechtbank heeft het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
2.1. De Raad volgt het bestuur in zijn standpunt dat de brief van 10 januari 2006 een besluit is in de zin van de Awb. De Raad onderschrijft echter niet de stelling van het bestuur dat die brief reeds als een zelfstandig schadebesluit moet worden aangemerkt. De door de rechtbank bij haar uitspraak van 25 augustus 2005 genoemde elementen vormen geen vergoeding voor door appellante geleden schade, maar maken onderdeel uit van de getroffen ontslagregeling. De brief van 10 januari 2006 is derhalve een besluit ter uitvoering van de door de rechtbank getroffen (aanvullende) ontslagregeling.
2.2. Nu de door appellante gestelde schade bij het besluit van 10 januari 2006 nog niet in ogenschouw is genomen stond het haar vrij om ter zake van die schade alsnog een zelfstandig schadebesluit te vragen. De Raad verwijst hiervoor onder meer naar zijn uitspraak van 28 juli 1994 (LJN ZB0806 en AB 1995,133).
2.3. Het vorenstaande betekent dat appellante ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar en dat de rechtbank dat besluit ten onrechte bij de aangevallen uitspraak in stand heeft gelaten. Het bestuur zal alsnog op het verzoek van appellante dienen te beslissen.
2.4. In dit kader merkt de Raad op dat ter zitting van de zijde van het bestuur is medegedeeld dat wordt teruggekomen van de wijze waarop de pensioenschade wordt gecompenseerd. Vaststelling van de opgetreden pensioenschade en compensatie van de pensioenschade zal eerst plaatsvinden bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd door appellante.
3. De Raad ziet aanleiding het bestuur met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,- wegens kosten van juridische bijstand in beroep en op € 644,- wegens kosten van juridische bijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt het bestuur op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-;
Bepaalt dat het bestuur het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 359,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.