08/3946 MAW en 08/5811 MAW
de Commandant Luchtstrijdkrachten (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 mei 2008, 07/1518 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 3 december 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door A.A.J. Verstappen, werkzaam bij VBM/NOV. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, majoor bij de Koninklijke luchtmacht (Klu), is in januari 2006 uitgenodigd voor een gesprek met kolonel [kolonel 1] in verband met plaatsing bij het programma [naam programma]. Betrokkene heeft na dat gesprek zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van integratiemanager bij het programma [naam programma] (hierna: geambieerde functie). Aan deze functie is de rang van luitenant-kolonel verbonden. Vervolgens heeft een sollicitatiegesprek plaatsgevonden met het hoofd cluster Migratiebeheer, kolonel [kolonel 2], en is de mogelijke toewijzing van de geambieerde functie aan betrokkene onderwerp van bespreking geweest in een vergadering van het Comité Functietoewijzing (COFT). Het COFT heeft na het laten opmaken van een beoordeling en een selectieverslag en het laten houden van een tweede sollicitatiegesprek het advies uitgebracht dat betrokkene niet geschikt is om de geambieerde functie te vervullen.
1.2. Bij besluit van 20 juli 2006 is betrokkene afgewezen voor de geambieerde functie. Daarbij is het aanbod gedaan hem binnen het programma [naam programma] te plaatsen in de functie van procesdeskundige waaraan de rang van majoor is verbonden. Bij het thans bestreden besluit van 4 december 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ontvankelijk en gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Aan de gegrondverklaring van het beroep van betrokkene heeft de rechtbank, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat tijdens de selectie de selectieprocedure is gewijzigd en dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom de selectieprocedure is gewijzigd en waarom betrokkene, ondanks eerder gebleken geschiktheid, niet (meer) geschikt werd geacht voor de geambieerde functie. Daardoor en gelet op het bij betrokkene gewekte vertrouwen dat zijn geschiktheid voor de geambieerde functie vaststond, ontbeert het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank een draagkrachtige motivering en is het niet met de nodige zorgvuldigheid genomen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit van 23 september 2008.
3.2. Appellant heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat betrokkene zijn beroep na afloop van de beroepstermijn heeft ingesteld en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (CRvB 23 mei 2001, LJN AB3278 en JB 2001/197) kan een verplichting tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende alleen worden aangenomen indien het bestuursorgaan door of door toedoen van belanghebbende zelf ervan op de hoogte is gesteld dat in de desbetreffende zaak voor hem of haar een gemachtigde optreedt.
De Raad stelt vast dat tijdens de bezwaarprocedure door of namens betrokkene niet aan appellant is kenbaar gemaakt dat Verstappen optreedt als gemachtigde van appellant. De bijstand van Verstappen aan betrokkene tijdens de hoorzitting is onvoldoende om aan te nemen dat Verstappen als gemachtigde van betrokkene is opgetreden. De Raad wijst daarbij op artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen de mogelijkheden zich te laten bijstaan of door een gemachtigde te laten vertegenwoordigen. Appellant had het bestreden besluit daarom (ook) aan betrokkene moeten toezenden. Nu het bestreden besluit alleen aan Verstappen is toegezonden, is het bestreden besluit niet ‘op de voorgeschreven wijze’ bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bekend gemaakt en is de beroepstermijn niet gaan lopen.
Betrokkene heeft na kennisneming van het bestreden besluit binnen de voorgeschreven beroepstermijn beroep ingesteld. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank, zij het op iets andere gronden, het beroep van betrokkene terecht ontvankelijk verklaard. Deze grief van appellant slaagt niet.
3.3. De Raad stelt voorop dat op grond van artikel 19, eerste lid, onderdeel c, van het Algemeen militair ambtenarenreglement de commandant binnen de Klu functies toewijst waaraan een lagere rang is verbonden dan kolonel. Materieel wordt een dergelijke beslissing genomen door de commandoraad op advies van het COFT als het gaat om functies met (onder meer) de rang van luitenant-kolonel. De commandant bekrachtigt een dergelijke beslissing door het nemen van een formeel besluit tot functietoewijzing.
3.4. Appellant heeft erkend dat gelet op de voordracht voor toewijzing van de geambieerde functie door [kolonel 2] en de daaropvolgende gebeurtenissen, het voorstelbaar is dat bij betrokkene de indruk is gewekt dat hij voor de geambieerde functie geschikt zou zijn. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant terecht opgemerkt dat dit niet afdoet aan het feit dat nooit uitlatingen zijn gedaan dat de geambieerde functie aan betrokkene is toegewezen. Betrokkene was op de hoogte van de onder 3.3 weergegeven gang van zaken bij functietoewijzing en wist dat [kolonel 1] en [kolonel 2] niet bevoegd zijn om bindende uitlatingen te doen over toewijzing van functies. Geen van beiden heeft overigens een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde mededeling gedaan waaraan betrokkene een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hem de geambieerde functie zou worden toegewezen.
3.5. Vaststaat dat tijdens de bespreking in het COFT van de voordracht van betrokkene, het COFT is gebleken dat onvoldoende onderzocht was in hoeverre betrokkene geschikt was voor de geambieerde functie. [kolonel 2] heeft in dit verband verklaard dat hij, gelet op zijn eerdere - zeer positieve - ervaringen met door [kolonel 1] en zijn collega’s aangeboden personeel, tijdens het met betrokkene gevoerde gesprek onvoldoende is ingegaan op de ervaringsachtergrond die nodig is voor de functie van integratiemanager. Gelet op de noodzaak voor de commandant tot toewijzing van een functie aan de juiste man of vrouw, kan hem het recht niet worden ontzegd een nader onderzoek te laten doen naar de geschiktheid van betrokkene voor de geambieerde functie. Tijdens dat onderzoek heeft betrokkene de kans gekregen om alsnog aan te tonen dat hij geschikt was voor de geambieerde functie. De in 1.1 weergegeven conclusie van het COFT dat betrokkene niet geschikt is voor de geambieerde heeft betrokkene inhoudelijk niet weersproken. De Raad is niet kunnen blijken dat de commandant onder deze omstandigheden niet in redelijkheid de beslissing om betrokkene af te wijzen voor de geambieerde functie heeft kunnen handhaven.
3.6. Gelet op voorgaande overwegingen heeft de rechtbank het beroep ten onrechte gegrond verklaard. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Nu de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en het beroep ongegrond moet worden verklaard, ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak gegeven nadere besluit, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2006 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 23 september 2008.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.