het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2008, 07/1486 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 10 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 16 juli 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, en M.J. den Dunnen, destijds werkzaam als applicatiebeheerder bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als adviseur administratieve organisatie en interne controle bij de [naam afdeling] van de gemeente Rotterdam. In deze functie was betrokkene onder meer verantwoordelijk voor de controle op de naleving van regels en procedures door de medewerkers.
1.2. Met een e-mailbericht van 27 maart 2006 heeft de leidinggevende van betrokkene hem bericht dat haar signalen over ongeoorloofd internetgebruik van betrokkene hadden bereikt en hem gemaand de Regeling internet- en emailgebruik (hierna: regeling) na te leven. Betrokkene is vervolgens bij brief van 15 mei 2006 meegedeeld dat er naar aanleiding van die signalen een onderzoek naar zijn internetgebruik zal worden ingesteld.
1.3. Bij brief van 24 mei 2006 is betrokkene meegedeeld dat uit dat onderzoek is gebleken dat hij tijdens werktijd frequent en langdurig voor privédoeleinden van het internet gebruik maakt en daarbij pornografische sites heeft bezocht die in twee bijlagen (de eerste met het gebruik in de tijd vóór 27 maart 2006 en de tweede met het gebruik in week 16) zijn gespecificeerd. Betrokkene is voorgehouden dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim en dat het tot het toepassen van disciplinaire maatregelen zal komen. Enige dagen later is betrokkene met ingang van 30 mei 2006 in het belang van de dienst geschorst.
1.4. Bij besluit van 21 september 2006 (hierna: ontslagbesluit) is betrokkene op grond van artikel 79, aanhef en eerste lid onder j, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam ingaande 22 september 2006 ontslag verleend. Na bezwaar heeft het college bij besluit van 15 maart 2007 (hierna: bestreden besluit), met volledige overname van het preadvies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 6 februari 2007, het ontslagbesluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De Raad vat de aangevallen uitspraak zo op, dat de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van het de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kon laten, onder overweging dat appellant ter zitting ervan had blijk gegeven ook de aan betrokkene verweten gedragingen voorafgaande aan 27 maart 2006 aan het ontslag van betrokkene ten grondslag te hebben gelegd, wat echter uit het bestreden besluit niet bleek, en dat alleen de in aanmerking genomen gedragingen van betrokkene in de tijd na 27 maart 2006 het ontslagbesluit niet kunnen dragen. De Raad gaat ervan uit dat de aangevallen uitspraak voor het overige overwegingen ten overvloede bevat, waarmee appellant bij het nemen van een nieuw besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak rekening kon houden.
3. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Betrokkene heeft zich achter die uitspraak gesteld.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad volgt de rechtbank niet in haar uitleg van en het daaruit voortvloeiende oordeel over het bestreden besluit. Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie blijkt niet dat appellant tegenover deze commissie van (de motivering van) het ontslagbesluit afstand heeft genomen in zoverre in dat besluit aan het ontslag tevens de aan betrokkene verweten gedragingen voorafgaande aan 27 maart 2006 ten grondslag zijn gelegd. Die commissie heeft aan die gedragingen geen aandacht besteed omdat betrokkene in bezwaar dit evenmin had gedaan.
4.2. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.3. De Raad onderschrijft het betoog van appellant dat de waarschuwing die betrokkene bij het onder 1.2 genoemde e-mailbericht is gegeven, niet betekent dat het aan betrokkene verweten internetgebruik in de tijd voor 27 maart 2006 niet mede aan het ontslagbesluit ten grondslag kan worden gelegd. Dit is hier in het bijzonder het geval omdat, volgens het ontslagbesluit, deze waarschuwing alleen de frequentie van het privégebruik van het internet betrof en niet de inhoud van de bezochte sites. Aan dat aspect werd immers het onderzoek gewijd.
4.4. Gelet op de wijze waarop het onderzoek naar het internetgebruik is verricht, is de Raad van oordeel dat vast staat dat de in 1.3 genoemde sites zijn bezocht vanaf de computer van betrokkene. De stelling van betrokkene dat niet hij maar iemand anders op zijn computer die sites heeft bezocht, wijst de Raad als onvoldoende feitelijk onderbouwd af. Daarbij heeft de Raad in ogenschouw genomen dat betrokkene heeft erkend dat hij in week 16 van 2006 sites heeft bezocht over naturisme, wat volgens hem zijn hobby is. Gelet op de gegevens over het intergebruik vanaf de computer van betrokkene in week 16 van 2006, waaruit blijkt dat en wanneer ook sites met een pornografische inhoud zijn bezocht, is het niet aannemelijk dat iemand anders dan betrokkene die sites heeft bezocht. Bovendien heeft betrokkene in zijn aanvullend bezwaarschrift tegen het ontslagbesluit in feite erkend dat hij voorafgaand aan de op 27 maart 2006 gegeven waarschuwing pornografisch materiaal heeft bekeken. In dat aanvullende bezwaarschrift is namelijk aangevoerd dat hij na de waarschuwing geen ongeoorloofd gebruik heeft gemaakt van de internetvoorzieningen en dat niet is gebleken dat hij na 27 maart 2006 pornografisch materiaal heeft bekeken.
4.5. De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat betrokkene gelet op hetgeen hem is verweten - en dat evident strijdt met artikel 4, vierde lid, van de regeling - zeer ernstig plichtsverzuim heeft begaan. De Raad is niet gebleken dat betrokkene van dit plichtsverzuim geen verwijt kan worden gemaakt.
De Raad kan vervolgens niet inzien dat de aan betrokkene opgelegde disciplinaire straf van ontslag onevenredig is aan de hem verweten gedragingen. Hierbij is van betekenis dat betrokkene ten gevolge van de waarschuwing op 27 maart 2006 een gewaarschuwd man was. Voorts tekent de Raad aan dat betrokkene met zijn gedrag heeft veronachtzaamd in zijn functie een voorbeeld voor de andere medewerkers te zijn.
5. De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard moet worden.
Het besluit van 16 juli 2008 zal de Raad vernietigen nu daaraan de grondslag is komen te ontvallen.
6. De Raad ziet ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit van 15 maart 2007 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 16 juli 2008.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2009.