ECLI:NL:CRVB:2009:BK7341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3097 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van fijnmotorische beperkingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die eerder was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 december 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of betrokkene beperkt is in het maken van fijnmotorische hand- en vingerbewegingen. De Raad oordeelde dat deze vraag beantwoord moet worden aan de hand van de definitie in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en niet op basis van algemeen spraakgebruik. De Raad concludeerde dat de beperkingen van betrokkene correct waren vastgesteld en dat er geen medische gronden waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die het beroep van betrokkene gegrond had verklaard. De rechtbank had overwogen dat niet voldoende was onderzocht waarom betrokkene niet verdergaand beperkt zou zijn in haar hand- en vingergebruik. Tijdens de zitting op 23 oktober 2009 was appellant vertegenwoordigd door mr. T. van der Weert, terwijl betrokkene werd bijgestaan door haar advocaat mr. P.C. Kleyn van Willigen.

De Raad oordeelde dat de informatie van de revalidatiearts Warmerdam niet leidde tot het aannemen van beperkingen op het gebied van de fijne motoriek. De Raad volgde de verzekeringsgeneeskundige rapportage en concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat onvoldoende rekening was gehouden met de overige beperkingen van betrokkene. Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 22 mei 2007 werd ongegrond verklaard, en er waren geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/3097 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 mei 2008, 07/712 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 11 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2009. Appellant was vertegenwoordigd door mr. T. van der Weert. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. P.C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit op bezwaar van 22 mei 2007 heeft appellant gehandhaafd zijn besluit de WAO-uitkering van betrokkene, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 2 februari 2007 in te trekken, omdat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene per die datum minder dan 15% bedroeg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het besluit van 22 mei 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 mei 2007 vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt en beslissingen genomen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft hiertoe – onder verwijzing naar informatie verstrekt door de revalidatiearts C.G.M. Warmerdam, werkzaam in Het Roessingh, centrum voor revalidatie – overwogen dat niet voldoende is onderzocht en evenmin voldoende is gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat betrokkene verdergaand dan is aangenomen beperkt te achten voor wat betreft hand- en vingergebruik.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op de in het aanvullende hoger beroepschrift opgesomde gronden op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel weergeven in 2 is gekomen.
3.2. Betrokkene heeft in verweer aangevoerd dat zij niet in staat is fijnmotorische hand- en vingerbewegingen uit te voeren. Zij heeft ter staving van haar standpunt verwezen naar de informatie verstrekt door Warmerdam.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Partijen strijden over het antwoord op de vraag of betrokkene beperkt is in het maken van fijnmotorische hand- en vingerbewegingen.
In het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) – welk systeem wordt gebruikt bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde - worden dit soort bewegingen gedefinieerd als het gebruik van polsen, handen en vingers om nauwkeurige vingerbewegingen uit te oefenen met gedoseerde krachtsuitoefening. Dit item is bedoeld om ernstige beperkingen in de sturing van het vingergebruik aan te nemen en aan te geven dat betrokkene sterk is beperkt in het uitvoeren van subtiele manipulaties van objecten. Als voorbeelden worden gegeven: geen draad door het oog van een naald kunnen halen en geen sleutel in het slot kunnen steken.
De beantwoording van voormelde vraag dient te geschieden aan de hand van voormelde omschrijving en niet aan de hand van hetgeen in het algemeen spraakgebruik onder fijnmotorische hand- en vingerbewegingen wordt verstaan.
4.3. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 11 oktober 2006 – welke rapportage mede ten grondslag ligt aan het besluit van 22 mei 2007 – volgt dat deze rapportage tot stand is gekomen nadat informatie is ontvangen van de revalidatiearts Warmerdam en dat de opvatting van Warmerdam in de beschouwingen is betrokken.
In de verzekeringsgeneeskundige rapportage is opgenomen dat betrokkene bekend is met een uitgebreid klachtenpatroon aan de rechterpols, maar dat de zogenoemde externe consistentie ontbreekt. Het aannemen van beperkingen op het gebied van de fijne motoriek wordt daarom niet aangewezen geacht. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 3 mei 2007 neergelegd dat ook hij van opvatting is dat de fijne motoriek van de rechterhand niet is beperkt.
4.4. Met het standpunt dat de externe consistentie ontbreekt wordt aangegeven dat de klachten van betrokkene niet tot het oordeel kunnen leiden dat het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten is aangewezen in verband met deze klachten beperkingen tot het verrichten van arbeid aan te nemen.
4.5. De Raad volgt de in de verzekeringsgeneeskundige rapportage neergelegde opvatting ter zake van het niet aannemen van beperkingen op het gebied van de fijne motoriek. Uit de informatie verstrekt door Warmerdam volgt weliswaar dat zij heeft geconstateerd dat bij betrokkene de fijnmotorische handelingen met de rechterhand moeizaam blijven verlopen, maar volgt niet dat zij op basis van medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten van opvatting is dat betrokkene als gevolg van de klachten aan de rechterhand of pols beperkt is tot het uitvoeren van handelingen waarbij de fijne motoriek als bedoeld in het CBBS een rol speelt. Ook uit de overige stukken van medische aard is de Raad niet kunnen blijken van het bestaan van meerbedoelde medische gronden die aan de door betrokkene geuite klachten ten grondslag liggen.
4.6. Nu in de verzekeringsgeneeskundige rapportage is uiteengezet dat om de in 4.5 vermelde reden de informatie van Warmerdam niet leidt tot het aannemen van beperkingen, is de rechtbank ten onrechte tot het in 2 weergegeven oordeel gekomen.
4.7. Het hoger beroep van appellant slaagt mitsdien.
5.1. De Raad is van oordeel dat in hetgeen betrokkene in beroep en in verweer in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat bij de medische beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de overige beperkingen van betrokkene. De Raad komt niet tot een ander oordeel dan door de rechtbank op dit punt in de aangevallen uitspraak is gegeven.
5.2. Betrokkene heeft in eerste aanleg en in verweer in hoger beroep aangevoerd dat zij de haar voorgehouden functies niet kan vervullen. Deze stellingname rust op het uitgangspunt dat de beperkingen voor betrokkene niet juist zijn vastgesteld. Uit 5.1 volgt dat dit uitgangspunt onjuist is. Deze beroepsgrond behoeft mitsdien geen verdere bespreking.
Het is de Raad overigens niet gebleken dat in de betrokkene voorgehouden functies belastingen voorkomen die haar mogelijkheden zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst overschrijden. De Raad kan zich vinden in de door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 14 mei 2007 gegeven toelichting.
5.3. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 22 mei 2007 dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
5.4. Voor inwilliging van het verzoek om appellant in de proceskosten in bezwaar te veroordelen bestaat geen grond, nu bij het besluit op bezwaar van 22 mei 2007, het besluit waartegen het bezwaar was gericht niet is herroepen.
5.5. Termen voor een proceskostenveroordeling in beroep of in hoger beroep zijn niet aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en J.L.P.G. van Thiel, als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR