[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 januari 2008, 06/5906 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 8 december 2009
Namens appellante heeft mr. S.A.R.C.W. Munsters, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 3 november 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 mei 1993 bijzondere bijstand voor de kosten van een Moerman-behandeling, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In het kader van een heronderzoek heeft de Commissie aan de GGD West-Brabant gevraagd of het volgen van de Moerman-behandeling voor appellante medisch noodzakelijk is. De GGD heeft op 13 april 2005 advies uitgebracht. De Commissie heeft appellante vervolgens bijzondere bijstand toegekend over de periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2006.
1.3. De Commissie heeft op 20 januari 2006 opnieuw advies gevraagd aan de GGD over de medische noodzaak van het volgen van de Moerman-behandeling door appellante. De GGD-arts C.O.J. van der Plas heeft op 30 maart 2006 advies uitgebracht.
1.4. Bij besluit van 6 april 2006 heeft de Commissie de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de Moerman-behandeling met ingang van 1 januari 2006 afgewezen. De afwijzing berust op de overweging dat er voor appellante geen medische noodzaak voor het volgen van de behandeling bestaat.
1.5. Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft de Commissie het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 oktober 2006.
2.2. De rechtbank heeft longarts dr. H.G. Bosman benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 16 augustus 2007 rapport uitgebracht van zijn onderzoek. Bij brief van 1 oktober 2007 heeft appellante een reactie gegeven op het rapport van de deskundige.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
4.2. Bij aanvragen om bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB dient allereerst te worden vastgesteld of sprake is van noodzakelijke kosten. Gelet op hetgeen partijen verdeeld houdt dient de Raad de vraag te beantwoorden of er voor appellante een medische noodzaak bestond om de Moerman-behandeling te volgen.
4.3. Uit het advies van de GGD van 30 maart 2006 blijkt dat appellante op 13 februari 2006 op spreekuur is geweest bij Ch.O.J. van der Plas (arts), dat deze arts dossierstudie heeft verricht en bij de huisarts van appellante schriftelijk informatie heeft ingewonnen. In het advies is vermeld dat appellante klachten heeft geuit over het bewegingsapparaat, over de luchtwegen en over vermoeidheid en voorts dat van de alternatieve geneesmiddelen en voedingssupplementen die zij in verband met haar klachten over de luchtwegen gebruikt geen werkzaamheid wordt verwacht. De conclusie van het advies is dat een medische indicatie voor de gevraagde voorziening ontbreekt. Appellante heeft vervolgens een verklaring van haar huisarts van 15 mei 2006 overgelegd inhoudende dat hij appellante de Moerman-behandeling heeft voorgeschreven vanwege verlaagde weerstand en COPD. Mede naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank longarts Bosman benoemd voor het instellen van een onderzoek. In zijn rapport van 16 augustus 2007 heeft Bosman geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een astma bronchiale met een overgevoeligheid voor kattenepitheel en dat voor COPD geen aanwijzingen bestaan. Bosman is op geen enkele wijze bekend dat een Moerman-dieet een onderdeel vormt van astmabehandeling. Om medische redenen is het niet noodzakelijk dat appellante een Moerman-behandeling volgt, aldus deskundige Bosman.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deskundige Bosman op zorgvuldige wijze tot zijn standpunt is gekomen en dat er geen aanleiding bestaat aan diens bevindingen te twijfelen. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Dat betekent dat er voldoende grondslag bestaat voor het standpunt van de Commissie dat er ten tijde hier van belang voor appellante geen medische noodzaak bestond om de Moerman-behandeling te volgen en dat daarom van kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB geen sprake was.
4.5. De omstandigheid dat aan appellante van 1 mei 1993 tot 1 januari 2006 bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van de Moerman-behandeling betekent niet dat de Commissie gehouden was ook vanaf 1 januari 2006 bijstand voor die kosten bijzondere bijstand te verlenen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de GGD op 13 april 2005 reeds had geconcludeerd dat een medische indicatie voor een Moerman-behandeling ontbrak en dat de Commissie appellante bij wijze van overgangsmaatregel niettemin tot 1 januari 2006 bijzondere bijstand voor de kosten van die behandeling heeft verleend.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A.Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.