[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 maart 2008, 06/8572 en 06/6929 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellant heeft mr. J.H.E. Wanrooij, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wanrooij. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 6 september 2005, 1 november 2005 en 6 februari 2006 heeft appellant aanvragen gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluiten van 24 januari, 27 februari en 24 april 2006 heeft het College op de aanvragen beslist. Voor zover hier van belang is daarbij, samengevat, aan appellant bijstand toegekend over de periode van 6 september 2005 tot en met 17 oktober 2005 en zijn de aanvragen voor het overige afgewezen op de grond dat appellant onvolledige inlichtingen heeft verschaft over zijn woon- of verblijfplaats, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Met ingang van 2 maart 2006 is aan appellant bijstand toegekend als dakloze.
1.4. Bij besluiten van 4 mei en 6 september 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 24 januari, 27 februari en 24 april 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 4 mei en 6 september 2006, voor zover hier van belang, ongegrond geacht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd, voor zover daarbij de onder 2 genoemde beroepen ongegrond zijn geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of appellant van 18 oktober 2005 tot 2 maart 2006 recht op bijstand had. Tussen partijen is niet in geschil dat de woon- en leefsituatie van appellant onmiskenbaar van belang was voor zijn recht op bijstand. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant omtrent zijn woon- of verblijfplaats voldoende inlichtingen heeft verschaft om dat recht te kunnen vaststellen.
4.2.1. Bij de eerste aanvraag op 6 september 2005 heeft appellant als woonadres opgegeven [adres 1] te ’s-Gravenhage. Volgens zijn opgave woonde hij daar alleen en zelfstandig en had hij de woning gehuurd van Haagwonen voor € 429,-- per maand. Op dit adres bleek ook een andere persoon ingeschreven. Appellant heeft hierover verklaard dat deze persoon al tweëeneenhalf jaar in Turkije verbleef. Bij brief van 27 september 2005, verzonden naar dit adres, is appellant uitgenodigd om zijn aanvraag op 6 oktober 2005 nader toe te lichten en te onderbouwen. Appellant is op die oproep, zonder bericht, niet verschenen. Op 24 oktober 2005 heeft appellant telefonisch meegedeeld dat zijn brievenbus kapot was, dat zijn post op de grond lag en dat hij daarom niet op de oproep was verschenen. Verder deelde hij mee dat hij verhuisd was naar [adres 2] en dat hij dit ging doorgeven aan de Gemeentelijke Basisadministratie.
4.2.2. Bij de tweede aanvraag op 1 november 2005 heeft appellant als woonadres opgegeven [adres 3] te ’s-Gravenhage. Volgens zijn opgave bewoonde hij deze woning alleen en zelfstandig en had hij de woning gehuurd van [B.] (hierna: [B.]), een bekende van hem, tegen een huur van € 429,-- per maand. Op dit adres stond ook een andere persoon ingeschreven. Appellant heeft daarover verklaard niet te weten wie dat was. Bij brief van 11 november 2005 is appellant opgeroepen om op 18 november 2005 nadere inlichtingen te verschaffen.
4.2.3. Op 15 november 2005 is een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het adres [adres 3]. Daarbij is appellant niet aangetroffen. De persoon die daar aanwezig was, keek zeer verbaasd bij het noemen van de naam van appellant. Zij ging de ambtenaren voor naar het daaronder gelegen bedrijfspand [adres 2]. Daar stond [B.] de ambtenaren te woord. Hij verklaarde dat appellant sinds een week niet meer woonachtig was op het adres. [B.] had appellant uit zijn kamer gezet om dat deze nooit huur had betaald. Appellant had bij vertrek niets meegenomen, omdat hij slechts een bed in de woning had staan. [B.] toonde ook poststukken van appellant, waaronder de oproep voor een vervolggesprek.
4.2.4. Op 18 november 2005 heeft appellant verklaard dat hij wel spullen had liggen op het adres [adres 3], maar dat hij er niet mag wonen zolang hij geen huur betaalt. Hij heeft verklaard te hebben verbleven bij een oom en een neef. Op 25 november 2005 heeft appellant tegenover zijn klantmanager verklaard dat hij vanaf 24 november 2005 verblijft op het adres [adres 3], dat hij daarvan ook een sleutel heeft en op 28 november 2005 met al zijn bezittingen in die woning zal zijn getrokken. Op 2 december 2005 bleken zes personen ingeschreven te staan op dit adres.
4.2.5. Op 6 december 2005 hebben ambtenaren een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het adres [adres 3]. Er werd niemand aangetroffen. Op 8 december 2005 werd opnieuw tevergeefs een huisbezoek afgelegd. Zichtbaar was dat de kamer aan de voorkant van de woning leeg was en dat er geen licht brandde. Het postbusje naast de deur was volgepropt met kranten en reclame. Op 9 december 2005 heeft opnieuw een huisbezoek plaatsgevonden, waarbij niemand werd aangetroffen. Op 13 december 2005 heeft appellant tegenover zijn klantmanager verklaard dat hij de hele woning op dit adres huurde en dat hij niet weet waarom in het huurcontract bepaald is dat de woning gebruikt mag worden door een onbepaald aantal personen. Hij verklaarde voorts aanvankelijk dat er niemand anders woonde, maar later dat er toch iemand woonde met de voornaam [D.], die familie van de eigenaar was. Op 23 december 2005 werd bij een huisbezoek niemand aangetroffen op het adres.
4.2.6. Op 6 januari 2006 hebben ambtenaren een vijfde huisbezoek op dit adres afgelegd. Wederom werd niemand aangetroffen. In het postbusje staken wel de ochtendabonnementskranten van 5 en 6 januari 2006. De ambtenaren hebben appellant gebeld op diens mobiele nummer. Appellant verklaarde dat hij in de buurt was bij vrienden. Appellant verscheen na 20 minuten. Hij klopte op de voordeur en verklaarde geen sleutel te hebben van de woning. Er zou maar één sleutel zijn, die een onbekende vriend die ochtend zou hebben meegenomen. Normaal zou deze persoon altijd thuis zijn. Appellant kon geen verklaring geven voor het feit dat hij geen sleutel van de woning had. Hij kon ook geen antwoord geven op de vraag wie de bedoelde kranten las.
4.2.7. Bij de derde aanvraag op 6 februari 2006 heeft appellant opgave gedaan omtrent zijn woonsituatie als onder 4.2.4, zij het dat de persoon van de verhuurder niet is vermeld en de huurprijs € 409,-- bedroeg. Op 14 februari 2006 is een huisbezoek afgelegd op het adres [adres 3] en is niemand aangetroffen. Op 16 februari 2006 heeft appellant verklaard verhuisd te zijn naar de [adres 3], maar tijdelijk bij vrienden te verblijven omdat hij nog geen sleutel kreeg zolang hij de huur niet betaalde. Zijn vriend zou hem binnenlaten om de post op te halen. Op 23 februari 2006 hebben ambtenaren een zevende huisbezoek afgelegd op dit adres. Daarbij is gebleken dat sinds de dag daarvoor de woning betrokken was door een gezin en dat geen van de ingeschreven of eerder door appellant genoemde personen zich nog in de woning bevond. Op 24 februari 2006 heeft appellant telefonisch verklaard dat hij bij een neef verblijft, maar dat hij het adres niet kan noemen.
4.2.8. Bij de vierde aanvraag om bijstand op 2 maart 2006 heeft appellant verklaard dakloos te zijn.
4.3. Op grond van de onder 4.2 weergegeven feiten is de Raad met de rechtbank van oordeel, dat, anders dan appellant betoogt, het College terecht heeft vastgesteld dat appellant omtrent zijn woon- en verblijfplaats onjuiste en onvolledige gegevens heeft verstrekt, en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Immers, ondanks de uitgebreide pogingen van het College daartoe, heeft het op geen enkel moment kunnen vaststellen dat de door appellant gestelde woonsituatie ook overeenkomstig de werkelijkheid was, terwijl de verklaringen en gedragingen van appellant, alsmede de bevindingen van de onderzoeken eerder wezen op het tegendeel.
4.4. Het betoog van appellant dat het College gegeven deze feiten en gelet op de bij het College bekende medische en psychische toestand van appellant en zijn schuldenproblematiek nader onderzoek had moeten instellen naar de woon- en leefsituatie van appellant en naar diens recht op bijstand, moet falen. Nu hier telkens een aanvraag om bijstand voorlag, was appellant gehouden de voor de beoordeling noodzakelijke gegevens, waaronder die omtrent zijn woonsituatie, aan te dragen en voorts aannemelijk te maken dat hij op de opgegeven adressen woonachtig was. Dat is hem, gelet op zijn vierde aanvraag en de beslissing daarop, ook niet onmogelijk gebleken.
4.5. Het betoog van appellant dat er geen redelijke grond was voor het uitvoeren van een huisbezoek moet ook falen. Nu de huisbezoeken niet hebben geleid tot binnentreding in een woning van appellant, zijn het huisrecht en het recht op bescherming van het privéleven van appellant niet in geding geweest. Daarom is niet relevant of er voorafgaande aan het huisbezoek een redelijke grond was in de door appellant bedoelde zin.
4.6. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen voert tot de conclusie dat de aangevallen uitspraken, voor zover door appellant aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met het nummer 06/6929;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met het nummer 06/8572 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.